door Emy Koopman • 

‘Het stenen ei’ is het tweede deel van een tweeluik en verscheen in Liter 113. Deel I, ‘De slakken’, stond in Liter 112. Samen vormen ze een voorstudie voor Emy Koopmans nieuwe roman over een voormalige tekenlerares die zich terugtrekt in een kelder.

 

Het stenen ei

 

Het gebeurde in het derde seizoen van zijn verdriet, of in het zevende, of in het zoveelste. Met verdriet is het lastig rekenen. Hij was wel vaker aangeslagen, Andreas. Een ruzie met een collega, chaos in zijn hoofd, onrecht op het nieuws of op straat. Dan aaide ik hem over zijn rug en door zijn haar, kuste hem op zijn wangen en onder zijn ogen. Zijn gevoeligheid was altijd deel van zijn aantrekkingskracht geweest. Maar nu huilde hij vanwege mij, en dat deed hij dus al zeker, met enige regelmaat, drie seizoenen lang.
Buiten was het fris maar zonnig, een ideale januaridag. Nog even en de voorjaarsbloemen zouden weer uit hun ondergrondse schuilplaats breken, kelken in het licht. Nog even en er zou een storm gaan razen met de naam van een zelfbewuste oude tante uit een volkswijk. Nog weer even en er zou een oorlog uitbarsten, die heel Europa zou laten trillen van angst en ontzetting en medeleven en ontkenning. Nog even en ook aan deze oorlog zouden we, vanop onze veilige afstand, weer wennen, zoals je uiteindelijk aan alles went wat maar door en door blijft gaan en waar je niets aan lijkt te kunnen veranderen.
Maar het was nog geen oorlog en de pandemie leek bezworen, de wereld zou zich weer openen. We woonden bijna vier jaar samen en ik had al zeker drie weken, sinds het eind van het vorige jaar, geen al te nadrukkelijke aandrang gevoeld om een vork in zijn slaap te steken. Buiten vielen de zonnestralen met voorzichtige tederheid op het gras van de tuin, waarin we, hoewel we de grond niet bezaten, een kersenboom hadden geplant. Of: Andreas had die kersenboom geplant. Dat was het thuis dat hij voor ons had willen maken: een kersenboom in de tuin en een antiek ledikantje in de slaapkamer. Nog even en die boom zou bloesems gaan vormen.
We hadden gelukkig moeten zijn.
Het schijnt dat wij mensen de somberte en angst van degenen met wie we samenleven geleidelijk aan gaan overnemen. Niet vanwege ons innig medeleven of iets dergelijks onstoffelijks, maar vanwege de bacteriën van die anderen, die we via het delen van voedsel en liefkozingen tot ons nemen. Ik dacht niet dat ik somber was, of boos. Gestrest, misschien, dat wel, na al die maanden van hybride lesgeven, van telkens veranderende regels. Al die maanden van plassen op de plastic staafjes van ovulatietests, uit die verpakking waarop de fabrikant een lachende baby had laten zetten. Een beetje gestrest. Ik moest gewoon niet in de buurt komen van al te scherpe voorwerpen. Als Andreas weer eens ergens een nieuwe plank had opgehangen, borg ik onmiddellijk, met afgewende blik, de hamer en spijkers op. Klik-klak, veilig buiten beeld.
Hij was anders gaan smaken in die laatste maanden. Metalig en muf tegelijkertijd. We hadden elkaar beloofd dat we elkaar zouden waarschuwen als we stonken, dus ik had het hem gezegd, dat hij misschien wat vaker zijn tanden moest poetsen, misschien weer wat mondwater moest gaan gebruiken. Hij deed het. Het hielp niet. Ik hield op er wat van te zeggen, in plaats daarvan ontweek ik zijn kussen.
Ik had zelf ook een vieze smaak in mijn mond gekregen, een smaak van verrotting. Als je een stuk fruit, een appel bijvoorbeeld, in je mond steekt zonder goed te kijken, en je proeft die smaak van aarde, grond, een smaak die bruin is en groen, scherp en melig tegelijkertijd, een smaak die je ondergronds sleept, naar waar de wormen kronkelen – die smaak zat achterin mijn keel. Hij zei er niets over. Merkte hij het wel?
Jou, ei, had hij me gegeven in de beginfase, in ons tweede jaar. Natuursteen in eivorm. ‘Bedoeld om,’ zo lachte hij toen hij me je gaf, ‘negatieve energie te absorberen, al heb je dat natuurlijk niet nodig.’ Ik had een gaatje in je bovenkant kunnen laten boren en daar een touwtje doorheen kunnen trekken, voor yoni-massages, dat was een veelvoorkomende toepassing. Maar hij had je gewoon mooi gevonden, zei hij: de bloedtinten, de gladheid, de gemakkelijke zwaarte in de handpalm. Ik nam je aan – je was inderdaad mooi en glad en van een gemakkelijke zwaarte. Ik liet geen gaatje in je boren. Eén keer stopte ik je in mijn mond, je harde gladheid tegen het binnenste van mijn wang, als bij die toverballen die je als kind van je zakgeld in de snoepwinkel kocht.
Hij was vanaf het begin af aan goed geweest in het geven van cadeautjes. Hij onthield het als ik net wat langer stil was blijven staan bij een etalage van een antiekwinkel met Tiffany-lampen, of dat ik had laten vallen dat ik op zoek moest naar een paar regenlaarzen. Ik was minder attent, maar we deden allebei ons best om elkaar te geven waar de ander behoefte aan had, van vrije avonden tot eigen vakanties.
Deed ik genoeg mijn best, ja? Ik plaste niet elke dag dat het kon op de plastic staafjes. Ik weigerde mijn lichaamstemperatuur bij te gaan houden. Ik wilde geen trucs met hormonen, niet vaker naar het ziekenhuis dan strikt noodzakelijk. Had hij dat wel allemaal gedaan, als hij degene met de baarmoeder was geweest? Misschien wel. Was het vaderschap iets waar je naartoe zou kunnen rennen, dan had hij gerend. Was het iets waarvoor je een berg moest beklimmen, dan had hij geklommen. Om hem heen leken al zijn vrienden het te hebben, zonder zichtbare moeite hadden ze het gekregen, was het ze in de schoot geworpen – en hup, nog eentje erbij, en nog eentje, nog wat meer vader, nog wat minder slaap. Geen enkele klaagzang kon hem ontmoedigen, hij wilde het allemaal: de slapeloze nachten, de luiers, de ouderavonden, de verantwoordelijkheid.
De enige manier waarop ik het wilde: als een dier in een bos. Niet te stoppen, niet te regelen, een jong dat niet anders kan dan er zijn. Als het lot het wil, bleef ik denken, dan schik ik me. Ik kon het me voorstellen: de warmte van een klein, zacht lichaam. Tegen mijn borst, in mijn armen. Een eerste lachje, een eerste woord, waggelende stapjes door het gras, even omkijken, weer zo’n lachje, dan een val, de trillende onderlip, nee wacht, niet huilen, ik heb je, we hebben je. Ik ben ook maar een zoogdier – ik kon al ontroerd raken als de kat ’s avonds, terwijl ik op de bank lag, bovenop me kroop, een voorpootje krulde om mijn knie, die vastkneep in haar ondiepe slaap. Maar ik zag mezelf ook voor me, in het idyllische decor dat hij voor ons had klaargezet, als een vrouwelijke Charlie Chaplin, bedolven onder een zich almaar-verder-opstapelende, met-geen-mogelijkheid-weg-te-werken berg van rompertjes en slabbetjes en hydrofiele doeken.
Ik zag hoe hij keek als er een vader voorbijliep met een baby in een draagzak, en voelde de zure smaak van gal in mijn keel.
In theorie waren we vruchtbaar, zeiden de artsen. Eén keer leek het te zijn gebeurd, vlak voor de pandemie: een bevruchting. Nog voordat ik erover had durven vertellen, na een week of zes, verdween het alweer. Vanzelf, in een golf van bloed, onhoudbaar. Met overdonderende kracht werd het uit me gezogen, het beginnende leven. Verdwaasd en uitgespoeld liet ik me zakken op de koude tegelvloer van onze kleine badkamer. Verdwaasd, uitgespoeld, en, na een paar minuten, opgelucht. Mijn tot vat gereduceerde lichaam was weer veilig. Tegen Andreas zei ik niets. Ik denk dat dat het eerste was, het eerste dat ertoe deed, wat ik niet met hem besprak.
Hoe vaker hij verdrietig was, hoe vaker ik in de klas snauwerig deed tegen de leerlingen, die veel meer geluid maakten dan nodig.
Ik dacht altijd dat anderen tevreden stellen het belangrijkste was wat je kon doen. Als je het geluk uitdeelde, dan zouden anderen wel weten wat ermee te doen. Daar ben ik niet meer zo zeker van.
Het was zijn pech, natuurlijk, dat jij daar net lag, op het aanrecht. Of misschien was het zijn geluk. Er had ook een vork kunnen liggen, of een mes, of een hamer. Wat deed jij daar? Ik gebruikte je vooral om gedachteloos op te pakken en vast te houden, te verplaatsen, neer te zetten, zachtjes met je op tafelbladen te tikken, en dan harder, tot ik begon te lijken op een peuter die al wel bestek heeft gekregen maar nog geen eten. Tak tak tak. Zo kan je in de keuken terecht zijn gekomen, in het automatisme van oppakken dragen en weer neerleggen.
Het was op een zaterdag. De eerste versoepelingen waren van kracht. We hadden een wandeling kunnen maken door het nabijgelegen park, we hadden ergens koffie kunnen drinken, met een krant of tijdschrift erbij. We hadden zelfs naar een bioscoop kunnen gaan, als we die maar uiterlijk om tien ’s uur avonds weer zouden verlaten.
Het zonlicht liet het vocht in zijn ogen opblinken. Als ik beter had gekeken, als ik dat belangeloos had kunnen doen, had ik de schoonheid ervan gezien. Donkergrijze ogen, met een lichtblauwe rand om de iris en ragfijne ovaaltjes als bloemblaadjes rond de pupil, glinsterend in dat bad van tranen en zacht zonlicht. Ik wilde niet goed kijken, ik had het al te vaak gezien.
Wie een ouderwetse heldin van me wil maken, zou kunnen beweren dat ik hem wilde bevrijden. Wie een hedendaagse antiheldin van me wil maken, zal zeggen dat ik hem verliet om mezelf te bevrijden. Wie een schurk van me wil maken, legt de nadruk op dat harde, koude ei. Maak het verhaal dat je zelf wil, want ik weet het niet. Wat ik weet is de ergernis die aanzwol tot razernij, als een vloedgolf. Wat ik weet is het ei in mijn hand, dat ik je omhoog hief. Zoals je met Pasen moet zorgen dat je jouw ei tegen het ei van een ander slaat: het jouwe in beweging, dat van de ander in stilstand. Dan maak je de grootste kans er ongebroken uit te komen.
Het maakte een dof geluid, ei tegen schedel. Hij riep: ‘Au! Auwauwauwau!’ Hij greep naar zijn hoofd, vingers gedrukt op de plek waar je nu een deuk zou verwachten, maar waar een bult zich snel zou gaan vormen. Hij bloedde niet. Hij wankelde. Hij greep zich vast aan het aanrecht.
Hij zag er, op dat moment, niet verdrietig uit. Gepijnigd, geschokt, maar niet verdrietig.
Ik liep weg, met jou, ei, nog in mijn handen. Ik dacht aan het eten van rauwe vis.

 

Emy Koopman is dit jaar gastschrijver van Liter