door Levi Jacobs en Leendert van der Sluijs

| Thomas Rosenboom wordt door Vrij Nederland ‘de grootste vakman in ons taalgebied’ genoemd. Hij was lange tijd de enige schrijver die twee keer de Libris Literatuurprijs kreeg, voor zowel de monumentale roman Gewassen vlees (1994) als de – volgens de Standaard der Letteren – ‘achteloos superieur geschreven’ roman Publieke werken (1999). De laatstgenoemde is verfilmd en opgenomen in de Canon van Liter.
Zijn oeuvre omvat nog een viertal andere romans: Vriend van verdienste (1985), De nieuwe man (2003), Zoete mond (2009) en De rode loper (2012). Verder publiceerde hij Aanvallend spel (vier lezingen over schrijven, 2002), Spitzen (Boekenweekgeschenk, 2004), het pamflet Denkend aan Holland (Frans Kellendonklezing, 2005), en de verhalenbundels De mensen thuis (1983) en Hoog aan de wind (2006). Over zijn Amsterdamse wandelingen schreef hij De grote ronde (Terloops-serie, 2020).

 

‘Literatuur moet zuiver zijn’

 

In een Amsterdams café met uitzicht op de Amstel klinkt op de achtergrond het geluid van brekend glas. Het is alsof we in een scène van een van zijn boeken zijn beland.

[Hij] moest wat doen, schennis wilde hij doen, iets kapotmaken, of meenemen, maar juist toen hij zijn hand uitstrekte klonk er een luid getingel […].
Spitzen, p. 76

Wij strekken een hand uit om de auteur, Thomas Rosenboom, te begroeten. ‘Ik vind het een eer,’ zegt hij hoffelijk als hij plaatsneemt. Terwijl hij om zich heen spiedt, brengt hij het gesprek al snel op het doel van onze ontmoeting. Wat willen we? We zeggen dat we zijn gekomen om aan de hand van een citaat per boek zijn oeuvre te bevragen. En we willen weten of hij met zijn markante stijl en zijn bloemrijke taal misschien de Arthur van Schendel van onze tijd is. Een fonkeling verschijnt in zijn ogen. Ook de naam van Elsschot valt. Hij buigt zich naar ons toe, en zegt: ‘Kafka, Nescio – ik kan eigenlijk niet met ze uit de voeten.’ Hij schaterlacht. ‘Van Schendel zou weer gelezen moeten worden.’ Tijdens het gesprek valt op hoe ontspannen hij is.

*

We beginnen dit oeuvre-interview bij het verhaal ‘De jongen met de viool’ uit de bundel De mensen thuis, het debuut van Rosenboom. De jongen met de viool is Timon – ‘de geëerde’ betekent zijn naam –, hij geeft in het verhaal een heel concert op één snaar. Thomas zou hem evenaren, jarenlang zijn tegenspeler zijn.

[…] Timon ervoer de nabijheid van de ontzaglijke beuk […] haast als die van een persoon, het maakte hem verlegen, en de stilte beklemde hem als een ongemakkelijk stilzwijgen. De besloten ruimte onder de zwaar doorzakkende takken kwam hem evenredig bezield voor, en plotseling was het hem te moede alsof er een stil beroep op hem van kracht werd.
De mensen thuis, p. 8

‘Dat de jongen met de viool zo’n besloten ruimte met doorzakkende takken als bezield ervaart, dat herken ik, dat dingen voor mij leven die eigenlijk niet leven. Ik woonde bij Arnhem en zulke plekken in het bos herinner ik me goed, die heb ik in mijn eerste verhaal gebruikt. Als kind heb ik gezeild. Later heb ik een klein zeiljacht gehad, waarmee ik over het IJsselmeer ging. En kwam ik ergens in een haven, na een oversteek, klopte ik hem op het schuifluik zoals je een paard kunt bedanken. Eenmaal op de kade, keek ik om naar mijn boot en dacht: daar ligt hij, wat heeft hij het goed gedaan, we moeten goed voor hem zorgen. Hij lag altijd in een haventje op fietsafstand. Het voelde alsof ik naar iemand toeging. Poetste van tevoren mijn tanden, zoals je dat doet als je met mensen afspreekt, uit beleefdheid.’

[Misschien] dat het lot hem juist daarom dit nieuwe verlies had toebedeeld: eens moest hij toch leren om blijmoedig zijn leven te dragen… ‘Ja, er is bestuur in alle dingen,’ fluisterde Freddie glimlachend. Het duizelde hem van onlust […].
Vriend van verdienste, p. 179

‘Als ik schrijvend de geest kreeg, voelde dat als een duizeling. Als een moment van inzicht. Ik kan me voorstellen dat een muzikant dat ook heeft, of een voetballer. Dat je ineens denkt: o, maar het kan ook zo. Dat je dan even uit evenwicht bent als het ware. Tegelijk was ik obsessief en als ik een boek af had, was ik blij dat ik het einde had bereikt. Alsof ik onder water had gezwommen, duizelig weer bovenkwam en om me heen keek, zo van: o nu kan ik weer met iemand iets gaan doen.’

Toen het touw zich spande en tegelijk weer de dwingende stem van achteren klonk, bepeinsde hij dat het kind door de woorden op dezelfde wijze met zijn vader verbonden was als het paard, door het touw, met het schip: soms was er even niets, maar dan deed de band zich weer gevoelen, te pijnlijker naarmate de onderbreking langer had geduurd. Ook [dit] deed hem weer duizelen.
Gewassen vlees, p. 25

Gewassen vlees is eigenlijk mijn meest autobiografische, meest persoonlijke roman. Het leven van dat paard in het boek is afschuwelijk door dat touw. Daardoor is hij niet vrij. En als je je zo voelt als die jongen, dat je vader steeds naar je kijkt en dat hij ieder moment iets kan roepen, van doe dit of dat, dan zit je eigenlijk ook vast. Vroeger had ik zelf zo’n ervaring. Mijn ouders hadden een boot en ik was een jongetje van tien, twaalf. Ieder weekend was ik de matroos. Mijn vader stond aan het roer. Ik wilde het graag goed doen en van mijn vader had ik geleerd met het touw om te gaan. Maar telkens voordat ik het touw wilde werpen, gaf mijn vader het commando. Dat sneed mij door de ziel. Hij was mij altijd net voor. Ik wilde aan mijn vader laten zien, kijk, nu kan ik het, maar die kans kreeg ik niet. Mijn vader had het varen zelf moeten leren, hij vond het ook spannend, het was niet zo dat hij uit zo’n milieu kwam waar een boot normaal was. Later op mijn veertigste ging ik het allemaal wel begrijpen. Zo’n inzicht gaat ook met een duizeling gepaard. Dan stijg je even boven jezelf uit.’

Welk schijnsel verlicht de donkere kelder van de zelfkennis heller en meedogenlozer dan dat van de onverdiende lof?
Publieke werken, p. 417

‘Al ben ik zelf niet zo religieus, ik kan me voorstellen dat gelovige mensen zich kunnen afvragen: is mijn geloof wel sterk genoeg en is het zuiver voor God? Publieke werken gaat onder meer over arme mensen die emigreren naar Amerika onder leiding van ene dominee Van Raalte. Ik heb er veel over gelezen. Die man was bang dat hij hovaardig was. Wie ben ik dat ik denk dat ik andere mensen kan redden en een beter leven kan bezorgen? Is dat niet arrogant? Wat verbeeld ik me wel niet dat ik dit doe, moet je kijken waar ik mee bezig ben! Hij dacht dat hij boven zijn macht greep. Precies zo ervaar ik dat met mijn schrijven, vanwege mijn enorme ontzag voor literatuur. Ze moet wel echt zuiver zijn, op de een of andere manier. Schrijven is daarom bijna religieus, het is niet iets wat je voor je plezier doet. Geloven doe je ook niet als hobby of omdat het zo prettig of leuk is. Het heeft een zekere noodzaak. Het schrijven was voor mij niet gemakkelijk, zoals geloven niet gemakkelijk is. En op een gegeven moment word je niet beter, maar heb je je hoogtepunt achter je liggen. Dat is een bevrijdende gedachte. Uit respect voor de literatuur moet je als schrijver schrijven wanneer je op je best bent.’

 

Thomas Rosenboom (foto: Koos Breukel)

 

Scheppen is niet: er maar op los fantaseren, scheppen houdt in: een maximale werking geven aan de in aanvang al aangebrachte elementen. […] [De] goede roman [speelt] een eerlijk spel met de lezer. Wat er gebeurt, gebeurt voor zijn ogen, en niet achter zijn rug om.
Aanvallend spel, p. 52

‘Ik heb mijn methode door schade en schande ontwikkeld. In het begin dacht ik dat ik eerst maar eens wat moest schrijven. Toen zat de kunst in het herschrijven, want ja, het bleek wel dat de eerste versie niet zo goed was. Dat is een heel bewerkelijke manier. Met zo’n eerste versie ben je dan jaren bezig. Renate Dorrestein deed het altijd zo. Zij was destijds misschien wel de enige collega met wie ik collegiale omgang had. Dan dacht ik: Renate, wat heeft dat nu eigenlijk voor zin? Het herschrijven is enorm tijdrovend. Ik heb mezelf aangeleerd het schrijven zo lang mogelijk uit te stellen. Om mijn vrijheid zo lang mogelijk te behouden. Ik werkte met een schema. Mensen denken bij een schema dat je daaraan vastzit, dat het onvrij zou zijn, onartistiek, maar mijn ervaring is dat dat juist niet zo is. In een schema valt heel simpel iets aan te passen. In een eerste versie van een roman is dat vele malen lastiger. En zo’n schema bedenk je niet als je aan je bureau zit, met papieren en een lamp erboven, dat is een onvrije situatie. Je loopt gewoon over straat, je hebt beweging nodig. Als het schema dan voldragen is, ingevuld, met een stuk of twintig echt goede zinnen erbij en je zorgt dat er om de tien bladzijden echt iets gebeurt, dat het verhaal ook gaat bewegen, dan moet je beginnen met schrijven. Een schema verschaft het boek uiteindelijk vrijheid. Schrijven is heel hard werken. Behalve als je een natuurtalent bent. Maar dat ben ik niet, dan zou het mij makkelijker zijn afgegaan.’

Wegschuilend in roerloosheid bewoog hij alleen zijn ogen nog, spiedde hij bevangen uit naar het donker buiten, doorzocht hij de ondoorgrondelijke stilstand rondom die zich allengs vulde met leven […]
De nieuwe man, p. 288

‘Ik heb de tegenspeler nodig, want dan pas is er iets van strijd en dan is het spannend. Wanneer een tennisser tegen een muur speelt, kan hij zijn techniek goed demonstreren, maar zonder tegenstander heb je het na vijf of tien minuten wel gezien. Dan staat er niets op het spel.’

[Hij] had te vaak vanuit gewonnen positie verloren om zich nog onaantastbaar te kunnen wanen […].
Spitzen, p. 58

‘Ik heb in een liefhebbersschaakclub gezeten, van gewoon een groep vrienden. Er was een jongen bij die onderlegd was, die openingen kende, de theorie. De anderen hadden het over het midden van het bord, hij over het centrum. Maar hij had niet het temperament om door te drukken. Hij opende altijd veel beter dan wij allemaal, maar het ontbrak hem aan agressie. Hij wilde de ander niet echt pijn doen. Maar dat heb je wel nodig. Zo kon hij ook nooit een vriendin krijgen.’

[Wie] tegenwoordig aan Holland denkt ziet geen rivieren, torens of olmen meer voor zich, en al helemaal geen groots verband, nee: die denkt […] aan de Nederlanders van nu, want daar is intussen bepaald iets mee aan de hand […].
Denkend aan Holland, p. 5-6

‘Het is zo jammer, vind ik, dat mensen een boek niet meer van voor tot achter uit krijgen. Het gaat net als met muziek. Vroeger kocht je een lp en je draaide die vanaf het eerste nummer tot het laatste, het waren de artiesten die de volgorde bepaalden. Je onderging de muziek. Maar met een playlist kiezen mensen zelf, een nummertje van die en dan van dat. De beperking is er niet meer en wat er is, is zo onmatig veel. Straks hebben mensen niet meer het geduld een enkele symfonie in haar geheel te beluisteren. Of een hele film, dat wordt misschien ook al moeilijk, om je twee uur geconcentreerd daaraan te onderwerpen.’

Het luisteren werd zien, en al ziende deed ik mee, werd ik partij, tegenpartij […].
‘Het zelf doen’, in Hoog aan de wind, p. 149 / ook in: De Zeven Hoofdzonden. Nieuwe verhalen (diverse auteurs, 1995), p. 131

‘Ik zie een grote parallel tussen schrijven en het gewone leven. Op een verjaardag is het heel onbeleefd om heel lang aan het woord te zijn zonder dat de ander geboeid is. Als het spannend is, is het oké om wat langer te praten. Maar als je je alleen maar probeert te herinneren hoe je vakantie was, waren we nou daar of aten we dit of dat, dan is het gewoon onbeleefd. Ook als schrijver zul je een bepaalde beleefdheid moeten hebben tegenover je lezer. Je moet je lezer bijvoorbeeld helpen, door af en toe even te resumeren.
Mijn hoofdpersonen leid ik vaak naar de ondergang, maar ik vind dat ik ze wel ook de wapens moet geven om zich te kunnen verzetten, ze moeten wel iets kunnen, ze moeten ook hun troeven hebben. Ze moeten op hun manier gelijk hebben. Dat vind ik ook een vorm van beleefdheid, van goede manieren getuigen.’

[De] biografie zou pas het werkelijke medicijn gaan bieden, en werd een langdurige kuur – voor hemzelf, ter verschoning […] – Hij zette af, kantelde voorover, en viel in de diepte, terwijl zijn vraag zich hoog boven hem ontvouwde als een parachute. – ‘Zou ik uw biografie mogen schrijven?’ – ‘Mijn biografie?’ – Zo zacht kwam hij neer dat het leek of hij nog zweefde.
Zoete mond, p. 534

‘Dit fragment is geen grap en toch moet ik lachen. De biografie als punt van erkenning, het dromen over ultiem succes. Ik moest vaak heel lang stileren voordat zulke zinnen begonnen te glimmen. Ik had er soms een halve dag of een dag voor nodig.
Ook de wandelaar in Zoete mond, die man met die flauwe grappen, is een tegenspeler. Die zit in de weg. Iemand die altijd grappen maakt, is enorm irritant. Die haalt jou de wind uit de zeilen. Maar de vrouwfiguur in het boek is in staat sympathie te voelen voor zo’n onsympathiek persoon. Zij is in staat te denken dat hij zich wellicht aanstelt, maar dat kennelijk nodig heeft. Daar moet je een beetje medelijden mee hebben, daar moet je je niet zo aan storen. Kinderen kunnen ook overdreven iets doen, daar moet je je niet aan ergeren.
Dit was voor mij een soort les in bescheidenheid. Je moet nooit iemand uitlachen of minder vinden of weerzinwekkend. Ik heb niet veel geleerd van het schrijven, – juist wat ik al wist, laat ik in mijn boeken gebeuren – maar dit is een les die ik al schrijvend heb geleerd. Bescheidenheid. Als een inzicht ook. Dat je voor iemand die niet zo sympathiek is, en daardoor een tegenspeler is, toch iets wilt doen. En ja, soms laat je iemand in een boek aan het woord die meer verstand heeft dan je zelf hebt, of die meer evenwicht heeft. Daarom dacht ik aan het begin van mijn schrijverschap dat ik maar een kind als hoofdpersoon moest nemen, de jongen met de viool, want als ik een volwassene zou nemen, zou gelijk blijken dat ik zelf geen al te groot licht ben.’

[‘De] doorsnee kijker ziet een doorsnee zanger gefilmd worden op de rode loper, en wat is er mooier dan je eigen droom te zien uitkomen bij een ander die ook nergens in uitblinkt?’
De rode loper, p. 180

‘Ik vind dat je als schrijver eigenlijk geen grappen moet willen maken in je proza. Want dan is het eigenlijk nooit leuk genoeg. Met alle respect voor Franz Kafka, als je die als volwassene herleest, dan is het zo cabaretesk, dan zie je hem echt naar de lach toewerken. Mensen die struikelen en iets uit hun handen laten vallen, opduikende rare mannetjes. Het hoogste vind ik een soort van slappe lach. Als een soort weeën, dat je moet lachen zonder dat er echt iets grappigs is. Dat de situaties eigenlijk lachwekkend worden, omdat mensen zich beter voordoen dan ze zijn.
Mijn laatste roman, De rode loper, is veel makkelijker tot stand gekomen en is eigenlijk helemaal niet zoveel minder dan die boeken waar ik zo voor geleden heb, dat is voor mij wel een pijnlijk iets. Zo was het voor mij eigenlijk ook in de omgang met de andere kunne. Ik was altijd op een fanatieke manier verliefd. Het meisje was voor mij een ideaal, wat betekende dat ik eigenlijk tekortschoot. Toen ik mijn huidige vrouw leerde kennen, heb ik me helemaal niet ingespannen of aangesteld. Ik mag er best zijn, denk ik nu, en als ik niet jouw smaak ben, dan kwetst dat me niet. Het kan allemaal veel makkelijker dan de manier waarop ik het in mijn hele leven heb gedaan.’

Mijn ouders namen mij als kleuter soms mee naar de dierentuin, maar ik begreep dan niet dat ze dat voor mij deden, ik dacht altijd dat ze daar zelf zin in hadden en mij alleen maar meenamen omdat ik nog te klein was om alleen thuis te blijven – ik heb ze nooit voor de dierentuin bedankt.
De grote ronde, p. 43

‘Als kind ging ik met mijn ouders kamperen, er kwam een eerste zeilbootje en ik dacht dat mijn vader zichzelf wilde leren zeilen, maar hij wilde dat aan míj leren, dat ik wat te doen zou hebben als hij aan het kamperen was. Achteraf denk ik dat het maar goed was dat ik niet alles begreep, want anders zou ik een enorm schuldgevoel gehad hebben. De offers die mijn ouders hebben gebracht, ik heb ze er maar zo weinig voor kunnen teruggeven. Goed dat ik daar geen idee van had, maar het hoort wel bij het leven – en daarom schrijf ik het op. De grote ronde is minder gepolijst dan mijn andere boeken, ik werd ervoor gevraagd. Ik was al zestig toen ik het schreef en ik hoefde me niet meer te bewijzen. En ik was al getrouwd, dus ik hoefde ook geen indruk meer te maken, op wie dan ook.’

Ik weet nog hoe het klonk, dat geluid van een tikmachine. Soms liep ik om één of twee uur ’s nachts langs een huis en hoorde ik zo’n schrijfmachine en dan dacht ik: daar zit een echte schrijver.
‘Herinneringen aan het Witsenhuis’, interview door Lidewijde Paris, in Schrijvers onderdak. Wonen in het Witsenhuis (2023), p. 47

‘Ik keek echt tegen schrijvers op. Dat heb ik heel lang gehad. Voor mij waren ze zoals geestelijken. Ik denk altijd als ik een pastoor of een dominee zie, die man is echt anders dan ik. Zo dacht ik ook over schrijvers. Ze waren anders dan iedereen uit mijn milieu. Op de middelbare school kwam af en toe een schrijver. Nou, die kwam voor mij uit een andere wereld. Weken later dacht ik nog: hier stond die man! Die bewondering raakte ik wel wat kwijt, maar de literatuur is voor mij even verheven gebleven. Als een boek literatuur is, is er met iedere zin iets aan de hand. Dat heb je bij Willem Elsschot, bij Arthur van Schendel; ook als het niet erg poëtisch is of grappig, er is toch altijd iets.’

 

 

Dit interview verscheen in Liter 112