door Reinout Wibier

De canon van Liter is een rubriek waarin een klassieker of een actueel werk uit de literatuur onder de loep wordt genomen. Eén thema springt eruit. De rubriek omvat een introductie en drie gespreksvragen die geschikt zijn voor gebruik op de leesclub en in het onderwijs.

 

Toen Publieke werken van Thomas Rosenboom uitkwam in 1999 was Wim Kok premier van Nederland, Bill Clinton president van Amerika en Schelto Patijn burgemeester van Amsterdam. Big Brother, een televisieprogramma waarin mensen, door de productie zorgvuldig geselecteerd op alledaagsheid, werden opgesloten in het soort container dat je ook wel als vakantiewoning tegenkomt op recreatieparken, trok dagelijks miljoenen kijkers. Vierentwintig uur per dag werden ze gefilmd terwijl ze verveeld gesprekken met elkaar voerden of gewoon teennagels knippend op de bank hingen. Het leverde fascinerende televisie op.

Internet speelde nog in de zandbak, niemand had een smartphone, de millenniumbug zou volgens deskundigen de samenleving terugwerpen naar de tijd van holbewoners en hunebedden en ik kocht na jaren van bibliotheekbezoek en het doorploegen van de boekenkast van mijn vader voor het eerst geheel uit eigen budget een Nederlandse roman. Ik weet het nog precies. Rosenboom lag onder schel tl-licht uitgestald op een tafel in de Nijmeegse boekhandel Dekker & van de Vegt, gevestigd aan Plein ‘44. Ik nam het boek in mijn handen, las de achterkant, daarna de eerste twee pagina’s en besloot dat het tijd werd om de door mijn vader ingefluisterde vooroordelen over Nederlandse literatuur (provinciaal, minderwaardig, in ieder geval oninteressant vergeleken bij de Engelse, Duitse en Franse) overboord te zetten.

Het was, kortom, het einde van de twintigste eeuw, maar op allerlei manieren verbindt de roman ons juist met de negentiende eeuw. Zou dat misschien de verklaring zijn dat Publieke werken een van die boeken is waarvan het lijkt alsof ze er altijd zijn geweest? Zoals de Havelaar en Eline Vere, de weinige Nederlandse boeken die het wel tot de boekenkast van mijn vader hadden geschopt.

Aan het begin van de roman ontvangt Vedder, vioolbouwer, een brief gedateerd 15 september 1888. Er werd toen nog ijverig gesleuteld aan het Centraal Station van Amsterdam. Vedder woont er tegenover en ergert zich aan het bouwwerk dat hem (en het beeld van prins Hendrik) het zicht op het IJ ontneemt. Hij voelt zich nauw betrokken bij alles wat de Dienst Publieke Werken tot stand brengt in zijn stad en schrijft er onder de naam Veritas opiniërende stukjes over: ‘Zijn onderwerpen zocht hij in het verlengde van zijn hang naar het openbare.’

De brief is afkomstig van NV Hotelonderneming Victoria Hotel en zet een van de twee verhaallijnen in gang: de wens van genoemde onderneming om een hotel te bouwen op de plaats waar nu nog Vedders woning annex atelier staat. Hij gaat, zo wordt direct duidelijk, gebukt onder een minderwaardigheidscomplex dat ieder ander misschien allang had verlamd: ‘Zo bleef hij autodidact met dito klandizie, terwijl Smolenaars het debiet van de opgeleide musici bediende en in Vedder geenszins een concurrent, misschien niet eens een collega zag.’ De wens van de hotelonderneming hem uit te kopen, geeft hem plotseling een machtspositie. ‘Weet u trouwens wat mij deerlijk begint te ergeren? U hebt nog helemaal niet gevraagd of wij überhaupt wel willen verkopen! U schijnt niet te begrijpen dat heel uw hotelplan, als wij er niet aan meewerken, zo in de prullenbak kan…Wat zou mijnheer Henkenhaf daarvan vinden, om van de aandeelhouders maar te zwijgen?’

Ook de hoofdpersoon van de tweede verhaallijn, die zich in het Drentse Hoogeveen afspeelt, trekt zich het lot van zijn omgeving aan. De corpulente apotheker Christof Anijs voelt zich, net als Vedder, niet serieus genomen door die omgeving. In zijn geval gaat het vooral om de arts en zijn collega apotheker. Beiden hebben een academische titel, de apotheker, nieuw in het dorp, is zelfs gepromoveerd, waar Anijs achterkomt als hij tijdens een kennismakingsbezoekje het fraaie, ingelijste diploma in de winkel ziet hangen: ‘Op hetzelfde moment dat het feit Anijs trof als een kaakslag hield buiten het oorverdovend aangezwollen geraas ineens op, kwam er voor de deur een koets tot stilstand. Verweesd bleef hij maar naar de bul staren, ofschoon zonder enige verbazing meer. Hoe zou de jonge collega ook niet aan de universiteit hebben gestudeerd? Zelf had hij zijn diploma zowat dertig jaar geleden behaald, bij de Provinciale Commissie van Geneeskundig Toeverzicht te Assen, maar bij de wetswijziging van 1865, zeven jaar nadien, was de farmacieopleiding opgestoten tot een academische studie – hij wist het wel, maar had er nooit meer aan gedacht, omdat het er in Hoogeveen niet toe deed.’

Anijs is getrouwd met Martha, hun huwelijk is tot hun, maar vooral haar grote verdriet kinderloos gebleven (ook Vedder heeft geen kinderen). Het gemis proberen zij te dempen door ‘een drijvende kracht achter het verenigingsleven en de liefdadigheid’ te worden en door zich te ontfermen over (de kinderen van) de mensen van het veld, een groep arme turfstekers die in hutten net buiten het dorp woont. ‘Aan alle kinderen gaf zij graag, maar verreweg het liefst was haar toch Klein Pet, het blonde zoontje van Pet Bennemin, de onbezoldigde schrijfleraar van het armengehucht.’ Ondanks al zijn inspanningen blijft de situatie min of meer tragisch voor Anijs: ‘Toch kon men niet zeggen dat hij vrienden had – voor de middenstand was hij te hoog gestegen, terwijl de kring van de notabelen voor hem gesloten bleef, of beter gezegd: zich langzaam gesloten had.’

De verhaallijn over de uitkoop van Vedder uit zijn Amsterdamse woning en zijn Drentse neef Anijs die zich het lot van de veldelingen zo aantrekt, raakt steeds verder vervlochten. Vedder neemt een viool van een veldeling in consignatie en er ontstaat een plan waarmee de (nog te realiseren) uitkoopsom zou kunnen worden ingezet om het lot van de veldelingen te verbeteren.

Publieke werken is een echte Rosenboom. Geen naoorlogse schrijver is er zo goed in geslaagd vanaf de eerste pagina een parmantig struikelende hoofdpersoon – en in dit geval zelfs twee zulke hoofdpersonen – neer te zetten. Een soort literaire Buurman & Buurman, die toch tot het einde toe weten te boeien omdat je als lezer voortdurend de hoop houdt dat het wel goed zal komen met de twee mannen die zo hulpeloos door het leven rommelen, telkens met bedoelingen waarmee de weg naar de Hel spreekwoordelijk zo strak is geplaveid. Misschien werkt het ook omdat het stuntelige schouwspel zo vaak een uitvergroting is van onze eigen onzekerheden. Het gevoel dat je overvalt wanneer je een collega die op het punt staat aan haar zwangerschapsverlof te beginnen, verzameld rond de afscheidstaart een paar babytips probeert mee te geven om er vervolgens fijntjes op gewezen te worden dat het al haar vierde kind wordt. Het gevoel dat je een karikatuur bent in je eigen slapstickfilm. En de boer hij ploegde voort…

Publieke werken werd in 2000 bekroond met de Libris Literatuurprijs, een eer die Thomas Rosenboom ook al in 1995 ten beurt was gevallen voor zijn roman Gewassen vlees.

 

Discussieer

Vedder en Anijs lijken in veel opzichten op elkaar. Waarin verschillen zij?

Denk

Voortdurend ligt het noodlot op de loer, is de epiloog in dat licht verrassend?

Overweeg

Zou het mogelijk zijn het slot van de roman (de brief van Pet Bennemin en de laatste pagina) naar een open einde te herschrijven? Of zodanig dat de roman een ondubbelzinnig slechte afloop krijgt? Wat is het (vermoedelijke) effect van het herschrijven op Publieke werken als geheel? Wordt de roman er sterker of juist minder sterk van?

 

Thomas Rosenboom, Publieke werken, Em. Querido’s Uitgeverij BV, Amsterdam 1999, 488 blz.