• door Menno van der Beek •
De titel van dit stuk en de vorm van een fictief vraaggesprek met alleen de antwoorden in beeld, zijn een buiging richting het proza van David Foster Wallace en zijn vermogen tot scherp formuleren.
Een kort interview met een afschuwelijke man
David Foster Wallace (1962-2008), Amerikaans schrijver, denker en allround intellectueel, was zeker geen afschuwelijke man, sterker, hij was een gevoelige, zoekende en uiteindelijk wanhopige man, die zich in 2008, nu vijftien jaar geleden, zelf het leven benam. De titel van dit stuk en de vorm van een fictief vraaggesprek met alleen de antwoorden in beeld, zijn dan ook een buiging richting zijn fantasierijk proza en zijn vermogen tot scherp formuleren. Die titel en de gekozen vorm zijn ontleend aan Brief interviews with hideous men, de even confronterende als fantastische bundeling met korter proza van Wallace uit 1999. Met daarin naast de genoemde korte interviews ook het verhaal ‘Zelfmoord als een soort cadeautje’, een kort verhaal over een slechte zoon, een zoon die een leven lang voornamelijk en hardnekkig zijn steeds wanhopiger wordende moeder teleurstelde. En een zoon van wie in de laatste regel van het verhaal door een suggestieve zin een dramatische daad gesuggereerd wordt, een zin die alleen werkt doordat de titel van het verhaal haar werk aan het slot doet: ‘En toen heeft de zoon dus – wanhopig bezig, zoals alle kinderen, de te verwachten liefde van zijn moeder waard te zijn – zelf alles in één daad laten zien.’ Het idee van een zelfgekozen einde heeft de schrijver misschien wel eens losgelaten, maar nooit lang, vrees ik.
In het boek staat ook het verhaal ‘De depressieve persoon’, een benauwende beschrijving van het gedachteleven van een zeer zwaarmoedige psychiatrische patiënt, wat voor Wallace een bekende wereld moet zijn geweest. En het is ook een verhaal waarin hij twee van zijn typische eigenaardigheden uitleeft, die van de ontploffende voetnoot en van de hinderlijke explicatie. Want als hij een nootje zet bij een losse opmerking over hoe de therapeut haar handen in haar schoot gevouwen hield, gaat hij vervolgens in die voetnoot uitgebreid en letterlijk de diepte in betreffende de precieze psychologie van de systemische verhouding tussen deze specifieke therapeut en de patiënt, dat is, de schrijver van het verhaal. Die voetnoot neemt al een derde van de pagina in beslag, maar als de lezer de bladzijde dan omslaat, blijkt de voetnoot onder aan de volgende bladzijde en daarna nog eens zeven pagina’s door te lopen, waarbij de voetnoot, behalve als ze dan eindelijk een keer stopt, een steeds groter deel van de paginaruimte inneemt, groter dan de lopende tekst, meer dan de helft van de pagina dus. De meeste schrijvers zouden zulke lange lijnen in de hoofdtekst verweven, nog afgezien van het feit, dat er maar heel weinig fictie is die met voetnoten werkt, vooral niet als het doel van de tekst niet is een non-fictie indruk te maken. Maar David Foster Wallace werkte wel, en graag en vaak, met voetnoten.
En in die lopende tekst expliceert hij dan ook steeds de verwijzingen van zijn persoonlijke voornaamwoorden, op deze manier ongeveer: ‘Welke gevoelens de therapeutische relatie dan ook in haar opriepen (dat is, in de depressieve persoon)’. Steeds uitleggen dus, wie hij bedoelt, als hij verwijst. Dat kan een eigenaardigheid zijn die bij de eerste paar keren lezen enigszins komisch werkt, maar die daarna voornamelijk opvallend bewegend naar hinderlijk begint te worden: de meeste schrijvers zouden waarschijnlijk proberen de context van de tekst dat expliciterende werk te laten doen.
Deze twee bij eerste aanvaring misschien nog komisch aandoende eigenaardigheden van Wallace’ proza – die hij ook elders en ook in zijn non-fictie bleef hanteren – wijzen ondertussen misschien toch ook op een niet te controleren denken, een intern nooit stil te zetten taalorgel, een inwendige storm die de bespeler werkelijk geen seconde rust gunt. Een associatief en dwingend denken, dat nooit eens rustig stilvalt, dat bij elke keuze in het verhaal een alternatieve lijn ziet, een lijn die de pagina zou kunnen overnemen, zoals de genoemde voetnoot met de psychiater dat ook werkelijk doet. En die elke verwijzing wil expliciteren om iedere onduidelijkheid zo snel mogelijk achter ons te laten en verder uit te sluiten: ja, de taal dendert door, maar dit bedoel ik. Even duidelijkheid scheppen, een kortstondige illusie van rust. En dan verder maar weer.
V:
A: Natuurlijk, ik begrijp ook wel dat het maar stilistische eigenaardigheden zijn, maar ik gebruik ze om me een beeld van de schrijver te vormen, snap je? Ik bedoel, zo iemand neemt je mee het verhaal in, je besteedt als het ware de hoofdlijn in je hoofd voor een tijdje uit aan iemand anders, iemand die je als het ware toestaat om zolang je leest je gedachten te sturen, te beheersen zelfs misschien, en dan wil ik ook mogen nadenken over welke taal de schrijver daarvoor gebruikt, welke spelletjes er gespeeld worden misschien zelfs.
V:
A: Nee, dat lijkt me helemaal niet achterdochtig, net als je oplet met wat je eet moet je letten op wat je leest. Mijn moeder las vroeger als ze een goede bui had voor uit haar favoriete kookboek, daar stond de zin in ‘Je bent wat je eet’, en dan denk ik, je bent wat je leest. En daarbij, als de schrijver me een noot beneden aan de pagina instuurt, dan haalt hij me ten eerste zelf uit zijn verhaal, daar heb ik al meestal helemaal geen zin in, en als dan die noot zo lang is dat ik ook in dat tweede verhaal, in die noot dus, verdwaal, dan moet ik twee keer terug.
V:
A: Nou dat vind ik eigenlijk nog erger, dat de lezer door de schrijver dan iedere keer als er, net als je weer een beetje in zijn verhaal zit, als er dan een verwijzend voornaamwoord valt, dat hij dan (de schrijver dus) de lezer duidelijk wil maken dat hij, nog steeds de schrijver dus, in dit verhaal terugverwees naar de schrijver en dus niet naar de lezer. Ja, ik begrijp ook wel, dat had technisch gezien ook het geval kunnen zijn, en tegelijk, dat soort vergissingen, daar moet je de hele dag mee leren leven.
V:
A: Natuurlijk, ik heb het uiteindelijk wel helemaal uitgelezen, je gaat toch met zo een boek ook een relatie aan, ik bedoel niet alleen zit je geld erin, je hebt ook in de boekhandel weloverwogen de keuze gemaakt, je stond ermee bij de kassa af te rekenen zonder dat iemand een pistool in je rug duwde, je bent ermee op de bank gaan zitten en je bent er hoopvol in begonnen. En als je dan halverwege een paar eigenaardigheden tegenkomt, dan ga je met je goede gedrag echt wel verder met het boek, want anders heb je iets niet goed gedaan toen je het kocht. En daarbij wordt het ook een beetje jouw verhaal, jouw boek. En dat kan zomaar de bedoeling van de schrijver zijn, dat de lezer nou even zit te tobben en dat hij (de schrijver dus) nu eindelijk even zijn ogen dicht kan doen. Omdat het toch allemaal op papier staat ook.
In Infinite Jest, zijn tweede boek, uit 1996, schrijft Wallace:
De zogenaamd ‘Psychotisch depressieve’ persoon die zichzelf ombrengt doet dat niet uit zogenaamde ‘hopeloosheid’ of vanwege één of andere abstracte overtuiging dat er iets niet klopt met de verhouding tussen kosten en opbrengsten van het leven. En zeker niet omdat de dood plotseling zo aantrekkelijk lijkt. De persoon bij wie het lijden een bepaald onverdraagbaar niveau bereikt zal zich om dezelfde reden zelf ombrengen als iemand die gevangen zit op een hoge etage van een brandend gebouw. Vergis je niet in mensen die uit brandende gebouwen springen: de angst om van grote hoogte te vallen is nog steeds dezelfde als ze voor jou en mij zou zijn, als we daar uit het raam stonden te kijken, de angst om te vallen blijft hetzelfde. De variabele is de andere dreiging, de vlammen: als die dichtbij genoeg komen wordt vallen de minste van twee kwaden. Het is niet, dat je wil vallen, je wil niet branden. En toch kan iemand die beneden op de stoep ‘Doe het niet!’ en ‘Hou vol!’ staat te roepen de sprong begrijpen.
Zoals ook te lezen in zijn ondertussen beroemde toespraak voor afgestudeerden, ‘This is water’, was DFW een worstelend man. ‘Your mind is an excellent servant, but a terrible master’, ‘Het brein is een geweldige dienaar maar een verschrikkelijke meester.’ Het constant vragende en malende moet Wallace te veel zijn geworden, meer nog misschien door zijn oncontroleerbare intelligentie en zijn onwaarschijnlijke taalvaardigheid en zijn behoefte aan precisie en correctie. Pijnlijk genoeg schreef uitgerekend Joost Zwagerman, die Wallace jaren later zou volgen in zijn finale beslissing, in 2008 in NRC een stuk over de dood van Wallace. Waarin hij ook bovengenoemd verhaal ‘The depressed person’ aanhaalt: ‘Het hulpeloze narcisme van deze hoofdfiguur is onweerstaanbaar komisch – maar de schaterlach wordt een grimlach nu we het verhaal na David Foster Wallace’ eigen suïcide herlezen,’ schrijft Zwagerman. ‘Narcistisch’ was misschien te streng van Joost Zwagerman, maar hem en David Foster Wallace vergeven we alles. Dat lukte Joost zelf niet, en David vermoedelijk ook niet.
• Menno van der Beek is dichter en Liters poëzieredacteur. Dit essay verscheen in Liter 111. Lees daar ook zijn bespreking van Dit is water – een toespraak van David Foster Wallace – in de rubriek ‘Eerst zien’.