door Machteld Siegmann • 
Dit essay is een bewerking van de jaarlijkse publiekslezing voor het Fries Godgeleerd Gezelschap die op 7 oktober 2022 door Machteld Siegmann werd gehouden  |

 

Regelmatig wordt mij door lezers de vraag gesteld: geloof je zelf? Een voor de hand liggende vraag, want in mijn beide romans speelt het christelijk geloof een rol, toch vind ik de vraag ongemakkelijk. Het geloof is voor mij namelijk niet zozeer een zekerheid als wel een verlangen, een verlangen naar een God die ontdaan is van alles wat hem abusievelijk is toegedicht en rechtdoet aan hoe ik het leven ervaar, namelijk als iets wat zowel heel pijnlijk als heel goed is.
Ik ben geboren onder de rook van Rotterdam, in Krimpen aan den IJssel, begin jaren zeventig. Een dorp met een aanzienlijke groep gelovigen van diverse denominaties, met name aan de rechterflank. Wij groeiden op in een reformatorische zuil, een nog jonge zuil die in korte tijd uit de grond werd gestampt als reactie op de wilde jaren zestig met seksuele vrijheden, anti-autoritaire sentimenten en een nieuwe pedagogische wind. Als ik zeg ‘zuil’ dan denk ik aan een bastion van waaruit wij de moderniteit bezagen, met wachttorens om te zien of de oordeelsdag al naderbij kwam.
Dit is beklemmend, is het niet? Toch waait de Geest overal, ook door de ramen en deuren van bastions. Het kind dat niet veel kan of mag, heeft altijd nog de verbeelding.

De mogelijkheden zijn eindeloos. We kunnen eeuwenoude bomen zijn, wijs geworden door alles wat aan ons voorbijtrekt en waarop we nooit uitgekeken raken. We kunnen dolfijnen zijn die spelen zonder moe te worden. We kunnen prinsessen zijn die gered worden uit kastelen door prinsen voor wie geen berg te hoog is, geen zee te diep. We worden bemind zonder aanwijsbare reden, we worden uitgekozen, geroepen, aanvaard. We kunnen iemand zijn die we nooit zullen worden en in die verbeelding vinden wij de ander, vormen wij een gemeenschap. De verbeelding stelt ons in staat mensen lief te hebben die we niet kennen, die zelfs niet bestaan, zoals een romanpersonage of een pop. We kunnen dat beschouwen als een aberratie, maar is het ook geen verbazingwekkend bewijs van onze menselijke grootsheid? Ik denk aan de ontroerende liefde voor robotdochter Scotty in Auke Hulsts De Mitsukoshi Troostbaby Company (2021). De verbeelding brengt ons hoop en genade en herinnert ons eraan dat de werkelijkheid grootser en mysterieuzer is dan wij denken. Dat brengt ons weg van een theologie die exclusief is naar een theologie die alle mensen gelijkstelt en de diversiteit viert, die niet enkel onze eigen groep dient maar universeel is, en tegen de klippen op vasthoudt aan een komend rijk van liefde en vrede. In mijn roman Wachter op de morgen vertelt mijn hoofdpersonage hoe de doden van het dorp zich met elkaar verstrengelen doordat de rivier steeds buiten zijn oevers treedt:

Een paar jaar geleden heeft de gemeente op het punt gestaan alle graven van de oude begraafplaats te ruimen en het terrein te verkopen, ze dachten dat het leuk zou zijn er een bowlingbaan neer te zetten. Niemand in het dorp kon daartegen zijn, een beetje vertier. Maar dat viel helemaal verkeerd, vooral bij degenen die gezien hun leeftijd zelf binnen niet al te lange tijd onder de grond zouden liggen, die dachten: laten we opkomen voor de groep waar we straks zelf toe behoren, doden hebben ook rechten. Tijdens een raadsvergadering liepen de gemoederen zo hoog op dat een paar ouderen zelfs uit de zaal verwijderd moesten worden. De rust keerde pas terug toen de gemeente beloofde de graven te verhuizen naar de nieuwe begraafplaats, niet alleen de zerken maar ook de botten en de kist of wat er nog van over was, geen botje zou achterblijven. Maar toen ze gingen graven bleek de ondergrond zo verschoven dat het onmogelijk was te beoordelen welke botten bij welk graf hoorden, alles was door elkaar gehusseld, als een tegendraads gebaar van de doden aan ons, de levenden: kijk ons nu eens, ineengestrengeld, alle ruzies zijn bijgelegd, alle verschillen weggevallen, zelfs huwelijken tellen niet meer, die gaat met die en die met die, er is geen onderscheid en geen verschil, de bedelaar ligt nu eerste klasse en de fabrikant derde of zelfs vierde, zalig de armen van geest. De gemeente kon weinig anders doen dan de boel de boel te laten.

De verbeelding dus, die ons hoop en genade brengt. Voor mij als kind was dat niet anders. Ik droomde graag en veel en zocht naar manieren om mijn gedachten uit te drukken. Op mijn vijftiende begon ik gedichten te schrijven. De taal die ik gebruikte was de taal die ik om mij heen hoorde, een beetje archaïsch en gekleurd door de Statenvertaling waaruit dagelijks gelezen werd. De literaire werken die in de lessen Nederlands besproken werden en mij inspireerden reikten niet verder dan de vijftigers, dus schreef ik gedichten à la Bloem. Wij, de eerste producten van de nieuwe zuil, waren anachronismen. Ik heb van oud jong moeten worden. Zo voelt het voor mij als ik terugkijk naar de tijd die voorafging aan mijn eerste publicatie.

Schepping: omtrekkende beweging
In 2011 besloot ik een roman te schrijven, een traag en eenzaam project waar ik heel veel plezier aan beleefde juist vanwege die traagheid en die eenzaamheid, die ruimte om te dwalen en te verdwalen, te experimenteren en te onderzoeken. Want in het scheppen van iets nieuws volgen wij geen rechte lijn van a naar b. Wij maken een omtrekkende beweging van uitproberen en overnieuw beginnen en daarin lijken we naar mijn mening op God zelf. Denk bijvoorbeeld aan hoe een foetus wordt gevormd in de baarmoeder. In de eerste maand is de groei vrij logisch: de cellen voegen zich samen, ze zorgen ervoor dat alles op de juiste plek is en leggen de basis voor het verdere werk. In week vijf gebeurt er echter iets geks. Er wordt een staart aangemaakt en er verschijnen plooien bij de hals die op kieuwen lijken. Je denkt: wordt het een vis? Maar dan krimpt de staart en worden de plooien weer gladgestreken. Zelf zie ik hier een boetseerder aan het werk, hij kijkt, hij peinst: dit draai ik terug, dit verander ik, hier wat klei erbij, daar er wat vanaf, wow wat wordt het mooi!
Wij moderne mensen zijn geneigd tot optimalisatie, wij willen zo snel mogelijk van a naar b. Maar in de beweging van uitproberen en erover nadenken vinden we de essentie van het scheppen. In die beweging ontstaat er een band tussen ons en dat wat wij maken. Die band ontstaat niet als het proces louter als iets instrumenteels wordt gezien. Alleen als wij bereid zijn onszelf geheel met onze schepping te verbinden, ontstaat er leven. Alleen dan kan de lezer of de luisteraar zich verbinden met het verhaal dat je vertelt, de inzichten die eronder schuilgaan voor wie ogen en oren heeft. En dat proces is vol verrassingen en wendingen die wij niet voorzagen, zoals de wind die zomaar opsteekt en geuren meevoert en een aanwezigheid die wij niet kunnen verklaren.

God en het lijden
Die allereerste roman is trouwens nooit uitgegeven, ik beschouw hem als een voorstudie. In 2017 begon ik aan De kaalvreter, de roman waarmee ik debuteerde in 2019. In De kaalvreter onderzoek ik de vraag naar God en het lijden, naar valse en echte schuld en hoe die de identiteit vormt. Hoofdpersoon is Leie, vrouw van een melkveehouder en moeder van twee zonen. Op een dag ontdekt ze iets over haar verleden wat ze lange tijd heeft weggedrukt, en ze raakt in een depressie. Een en ander houdt verband met het feit dat ze tijdens de oorlog als tweejarige dochter van Joods-Duitse ouders is ondergedoken bij een boerengezin. Als haar moeder haar na de oorlog komt ophalen, herkent ze haar niet meer, met dramatische gevolgen. Een van de beslissende scènes is te vinden aan het begin van de roman, waar ik vertel hoe de kleine Leie wordt opgenomen in het boerengezin. In het begin komt ze nergens toe omdat ze wacht op haar ouders, maar er komt een punt waarop ze niet meer achterom kijkt, maar vooruit durft blikken. Ze is een klein meisje dat ja zegt tegen het leven simpelweg door het geven van namen aan dieren.

Loutering
Dit brengt me bij mijn eigen gedachten over God. Ik verlang naar een kaal geloof, een puur en gelouterd geloof, tegelijk deins ik ervoor terug want vindt loutering niet vaak plaats via de weg van lijden? Wie mij daarin aanspoort is Simone Weil, die in Wachten op God de prachtige uitspraak doet:

God heeft de wereld uit liefde en voor liefde geschapen. God heeft niets anders geschapen dan de liefde zelf en middelen om die liefde mogelijk te maken. Hij heeft alle vormen van liefde geschapen. Hij heeft mensen geschapen, die hoe ver ze ook weg zijn, tot liefde in staat zijn. Zelf is Hij, omdat niemand anders daartoe in staat was zo ver weg gegaan als maar mogelijk is: oneindig ver weg. En die oneindige afstand, die afstand tussen Jezus en God, tussen God en God, die allergrootste scheuring, die allersmartelijkste smart, dat wonder van liefde, dat is de kruisiging. Niets kan verder van God verwijderd zijn dan degene die door hem vervloekt is. (Simone Weil, Wachten op God, 2020, p. 86)

Met andere woorden: hoe vaak God ook uit onze hand valt, wij vallen niet uit de zijne. Hij die zo ver weg is, is tegelijk zo dichtbij. Hij die zich onttrekt aan onze waarneming houdt zich op even voorbij de randen van ons blikveld.

Wachten op de morgen
In mijn tweede roman, Wachter op de morgen (die begin dit jaar verscheen), is de 72-jarige Tak aan het woord. Hij heeft de pech gehad dat een vrachtwagenchauffeur per ongeluk zijn huis is binnengereden, terwijl hij nietsvermoedend een sigaar zat te roken. Tot alles gerepareerd is logeert hij een tijdje bij Aria, zijn zwangere kleindochter. Eerder dan verwacht beginnen de weeën, en tot het kind geboren is wijkt Tak uit naar Aria’s onderbuurman. We schrijven 1998, een paar dagen voor Kerst, en terwijl de nacht invalt vertelt Tak aan deze onderbuurman zijn levensverhaal, waaronder het verhaal over de dood van zijn moeder, een vrouw met Christusachtige trekken die de gave van genezing heeft, een gave die ze bereidwillig op zich neemt, ook al doet deze haar uiteindelijk de das om.

Soms vraag ik me af of mijn moeder wist wat haar te wachten stond toen ze van haar moeder de gave kreeg. Wat ik wel weet is dat ze zich niet verzette toen de gave een last werd die bij elk bezoek meer op haar begon te drukken. Want gaandeweg werd ze mager en zwak. Terwijl ze altijd sterk was geweest en nooit ziek werd. Eerst legden we geen verband met haar gave. Tot er iets vreemds voorviel. Er was een vrouw met hoofdpijn langsgekomen, mijn moeder had voor haar gebeden en de vrouw was opgelucht weggegaan, maar toen moeder het eten opschepte, ontdekten we dat ze scheelzag.
‘Wat heb jij nou,’ zei vader. ‘Je oog staat raar.’
‘Ik snap het ook niet,’ zei moeder. ‘Ik was aan het bidden en toen ging dat oog aan de wandel.’
Het was vreemd. Haar oog had zich vastgezet in de rechterbovenhoek, alsof daar iets te zien was wat koste wat kost opgemerkt moest blijven.
‘Kunt u nog wel goed zien zo?’ vroeg ik.
‘Nou en of,’ zei ze, ‘meer dan eerst.’
‘Dat zal wel,’ zei vader, ‘je ziet alles dubbel.’
Maar dat bedoelde ze niet. Ze bedoelde dat haar rechteroog dingen zag die ze nooit eerder had opgemerkt. ‘De glorie voorbij de rand,’ zei ze de hele tijd, ‘de glorie voorbij de rand.’
Tona en ik keken elkaar bezorgd aan.

Gij zult uw personages liefhebben als uzelf
Die glorie voorbij de rand, die glorie die je op de een of andere manier probeert te vangen in de woorden of desnoods tussen de woorden in, in de stiltes… Dat mysterie, die goedheid te vangen, is een worsteling, want daarvoor moet je iets van jezelf opgeven, je perfectionisme, je ambities, je ongeduld, je streven naar genialiteit, in mijn geval naar het boek dat alle andere boeken overbodig maakt. Het is een gevecht tegen angst en oordeel en voor de liefde. Want er is liefde nodig wil er iets moois ontstaan. Als de liefde er niet is, dan stokt het. Ik heb dit zelf meegemaakt, vorig jaar was dat, ik werkte aan Wachter op de morgen, het was een moeizaam proces, veel moeizamer dan het schrijven van mijn eerste roman. Het probleem was dat ik niet van mijn hoofdpersonage kon houden, de 72-jarige Tak, die ook nog eens voortdurend aan het woord was, omdat het me leuk had geleken een boek in de vorm van een lange monoloog te schrijven. Ik kon dus niets verbaal tegen inbrengen tegen deze man die in zijn leven nogal wat relationele schade had veroorzaakt, bijvoorbeeld bij zijn dochter, die hij het leven zo zuur maakte met zijn veroordelende houding dat ze alle contact met hem verbrak. Die weerzin tegen hem werd gaandeweg zo sterk dat het leidde tot afkeer van het hele boek, het hele project, alles. Ik stond op het punt alles weg te gooien en opnieuw te beginnen. Maar ergens bleef die Tak toch aan mij trekken. Toen heb ik mezelf gevraagd: Ben ik in staat mijn oordeel op te schorten en hem zijn verhaal te laten afmaken? En dat heb ik gedaan, en Godzijdank schoot mijn personage Aria mij te hulp, de dochter van Marina die Tak op een dag onverwachts opzoekt:

Ze wist niet of ze er goed aan deed mij op te zoeken. Het was een waagstuk, zei ze. Een van de grootste waagstukken van haar leven. Ze zei niet waarom, maar ik kon het wel raden. Want wat ze van haar moeder over mij gehoord had, was vast niet fraai. Dat waren geen verhalen waardoor ze dacht: kom, ik ga meteen naar hem toe, hoe sneller hoe beter! O nee. Toch is ze uiteindelijk gekomen. Ze zat in mijn keuken en roerde in de kerstthee die ik speciaal voor haar had gekocht.
Ze hield van Kerst, zei ze, ze keek er altijd erg naar uit.
We hebben nog een hele tijd zitten praten. Jaffa lag onder de tafel tussen ons in, en toen het begon te schemeren deed ik de lamp aan en ook de adventskaars die op tafel stond omdat Aria ernaar vroeg, ze had nog nooit zoiets gezien, wat was advent, en geloofde ik in het kerstverhaal? ‘Jawel,’ zei ik aarzelend, want ik beschouwde mezelf evenzeer gelovig als niet-gelovig, het ging alle kanten op, hoewel ze me nog elk jaar de adventskaars kwamen brengen ging ik al heel lang niet meer naar de kerk, maar dat wil nog niet zeggen dat je niet hoopt op het een of het ander, op iets wat groter en beter is dan jijzelf, iemand die je vol liefde opwacht aan het einde van de rit of eerder. ‘Ik kan hem aansteken als je wilt,’ zei ik, en dat vond ze goed. Ze keek zwijgend toe en ook ik was stil, het was net alsof we in de kerk zaten en wachtten tot het orgel inzette met ‘Ik zie uit naar de Heer’. We keken naar de vlam die zacht heen en weer bewoog en ik vergat hem helemaal uit te doen toen hij bij het streepje van de volgende dag was, ik liet hem compleet afbranden en had het niet in de gaten, het werd in één keer Kerst die middag.

Wachten dus
Dit brengt me bij misschien wel het belangrijkste thema in mijn werk: wachten. De kleine ondergedoken Leie, die wacht op haar ouders. Tak die wacht op iets wat groter en beter is dan hijzelf, op een liefde die tegen alles bestand is, zoals hij zelf zegt, een innerlijke beweging. Geen angstig wachten op een oordeel Gods, maar een actief wachten op transformatie, herstel en vernieuwing. Onze ziel wordt verworven in geduld, zegt Kierkegaard. En Marilynne Robinson laat een van haar personages zeggen in haar roman Housekeeping: “Er is een vorm van wachten en verwachten die elk moment betekenisvol maakt omwille van dat wat nog ontbreekt.”
Wat is het wat nog ontbreekt? Wat is het waarop wij voortdurend wachten?

 

 

Machteld Siegmann is redacteur van Liter en schrijver van de romans De kaalvreter (2019) en Wachter op de morgen (2022). Recent verscheen het luisterboek Ollie en ik
Het Fries Godgeleerd Gezelschap werd opgericht in 1838. De achtenswaardige leeftijd en historie van het gezelschap gaan samen met belangstelling voor actuele theologiebeoefening