door Gerda van de Haar en David Roelofs

De oorlog is nog maar een gerucht, het einde van de pandemie en het begin van de lente zijn voelbaar, maar buiten is het net te koud om fijn te kunnen zitten, als we Gerda Blees treffen. Binnen in een Woerdens café betrekken we een tafel te midden van koffiekopjesrumoer en storende muziek. Toepasselijk, voor een auteur wier werk om meerstemmigheid geprezen wordt, dit spreken met veel geluid. En wij horen het graag.

Gerda Blees (1985) is in 2022 gastschrijver van Liter. Zij publiceerde voorjaar 2020 de ruim bekroonde roman Wij zijn licht. Een nieuwe dichtbundel Week staat op het punt van verschijnen en ondertussen werkt zij aan haar tweede roman. Daarnaast is Blees actief als beeldend kunstenaar. Eerder verscheen al de dichtbundel Dwaallichten (2018) en ze stond in de finale van het NK Poetry Slam van 2016. Haar debuut was een verhalenbundel: Aan doodgaan dachten we niet (2017).

*

Hannah […] ziet niet dat zijn paarsblauwe handjes zich niet samenknijpen, dat hij zijn kleine wenkbrauwen niet fronst, dat zijn borstkas niet meer op en neer beweegt. Ze luistert niet naar het ontbreken van zijn korte zuchtjes. […] ‘Stil, stil, wat is het stil,’ zingt ze. ‘Je gaat waarheen je wil. De wolken deinen met je mee. Hoog in de hemel.’
– ‘Blauw, blauw’, in: Aan doodgaan dachten we niet, 2017, p. 48

‘Het is een soort schrijverssadisme. Ineens heb je dat idee, dat de hoofdpersoon haar baby in de vriezer stopt. Ik heb er wel eens over gelezen bij Renate Dorrestein. Zo’n idee zorgt voor opwinding bij het schrijven. Verhalen die iets gruwelijks of extreems hebben, stuwen mij direct tot grotere hoogten. De onwaarschijnlijkheid ervan dwingt me om na te denken over manieren waarop ik de lezer daarin meekrijg. Dat levert betere verhalen op dan bijvoorbeeld een stuk over een man die met pensioen gaat. Dat heb ik namelijk ook geprobeerd. Ik schreef dat als een tragisch verhaaltje, maar er zat voor mij te weinig in om het mooi op papier te krijgen.

Voor mij zou het overigens wel groei betekenen als ik ook over subtielere dingen zou kunnen schrijven, zodat het niet allemaal dood en verderf hoeft te zijn. Nu schrijf ik bijvoorbeeld over een zwangerschap, alhoewel daar de dood opnieuw in voorkomt. Dat blijft kennelijk toch een thema in mijn leven.

Mijn zus is overleden toen zij vijf was, ik was toen nog maar tien maanden. Het was iets verdrietigs in ons leven, maar ik kreeg ook mee dat het iets heel bijzonders was geweest voor mijn ouders. Het moment van dood is het moment waarop je naar het leven kijkt. Wat is een leven eigenlijk waard? Mijn ouders hebben dat nooit zo bewust gezegd, maar ze vertelden later wel dat die tijd ook mooi was. Ze waren dankbaar voor het feit dat mijn zus er was, ook al was het maar vijf jaar. Door de dood ga je nadenken over leven.’

Terwijl ze viel vervloekte ze zichzelf, vooral omdat ze zich meteen realiseerde dat iedereen nu wel zou denken dat ze zelfmoord had gepleegd vanwege een schilderijtje, en ze moest er niet aan denken wat voor discussies haar schoonzussen de rest van hun leven zouden voeren over de toedracht van haar dood en of ze zelfmoord had gepleegd omdat ze altijd kinderloos gebleven was of dat ze kinderloos gebleven was omdat ze ergens diep van binnen altijd had geweten dat ze zichzelf ooit eens van het leven zou beroven, en ze verbaasde zich erover dat ze al deze dingen nog kon denken in de paar seconden die ze had, en daarna vervloekte ze zichzelf opnieuw omdat ze die kostbare tijd nu dus aan haar schoonzussen had verspild, en als laatste accepteerde ze voor de laatste keer dat ze nu echt doodging, en nu echt.
– ‘Diepte zien’, in: Aan doodgaan dachten we niet, 2017, p. 137

‘De verhalen in mijn bundel focussen op de personen die sterven. Het gaat niet over rouw, maar meer over sterfelijkheid. De werktitel voor de bundel was Sterfscènes. Hoewel de uitgever het woordje ‘dood’ eigenlijk niet in de titel wilde hebben, paste Aan doodgaan dachten we niet meteen. Het slaat op de personages die allemaal heel graag iets willen en daarmee juist het tegenovergestelde bereiken, het gegeven van de klassieke tragedie. Dat is heel duidelijk bij de vrouw die een baby in de vriezer stopt. Zij wil zo graag dat kindje behouden dat ze daarmee het verlies ervan bewerkstelligt. Maar ook de vrouw hier, die op het dak staat. Zij wil haar identiteit behouden, die ze juist ook weer verliest. In het verhaal lezen we haar gedachten tijdens een ongelukkige val. Ze hoopt dat straks niet iedereen denkt dat ze zelfmoord heeft gepleegd. Ze weet dat ze zoiets nooit meer kan herstellen.’

Wij zijn de ouders. De vader eigenlijk, de vader van Elisabeth en Melodie, maar hun moeder heeft er vast geen bezwaar tegen dat ik namens ons beiden spreek. Rechtop tegen het kussen geleund zit ik aan mijn kant van ons echtelijk bed te wachten tot het tweede cijfer van de digitale wekker op het nachtkastje verspringt van vijf naar zes […]
Wij zijn licht, 2020, p. 75

‘Ik ben geïnteresseerd in de verbondenheid met de ander en het effect op mensen als een van hen iets overkomt. Door naar iets extreems te kijken zie je hoe ingrijpend de verhoudingen kunnen veranderen. Zo zie ik de roman Wij zijn licht. Elisabeth overlijdt door uithongering, en de familieverhoudingen veranderen terwijl ook de verhouding met de rest van de maatschappij op scherp komt te staan. Uit zo’n verhaal komen allerlei wezenlijke vragen voort: Hoe moeten we met elkaar omgaan? Kunnen we voor elkaar zorgen? En hoe ver gaat dat dan? Ik kan niet zeggen dat je na het lezen van mijn boek hebt gezien hoe dat werkt, want dit zijn mijn verzonnen mensen, natuurlijk. Maar ik wilde het verhaal schrijven om er zelf achter te komen, om voor mezelf voorstelbaar te maken hoe zoiets gaat en hoe mensen tot zoiets kunnen komen. Ik heb wel het idee dat ik daar nu wat meer van begrijp. En daardoor ook meer van mezelf begrijp. De verklaringen die ik vond, komen weer bij mezelf terug. Hoe Muriël vast blijft zitten in die groep onder leiding van Melodie, dat deed mij denken aan hoe ik zelf in een relatie vastzat.’

Wij zijn de twijfel. Een hele lange tijd is het Muriël gelukt om ons voor zichzelf verborgen te houden, om te doen alsof wij er niet waren, maar sinds ze is gearresteerd en helemaal alleen in een afgesloten ruimte van zeven vierkante meter is geplaatst, valt het haar steeds zwaarder om ons te negeren.
Wij zijn licht, 2020, p. 135

‘In de verhalenbundel gaat het over individuen, in Wij zijn licht juist over het collectief. De wij-vorm ligt mij. In de verhalenbundel was ik al aan het spelen met perspectief. Dat wij-perspectief en ook het spreken vanuit objecten (‘Wij zijn dagelijks brood’) kwam tot me tijdens een meditatieretraite. Daar zat ik te denken over mijn boek en bedacht ik dat het liedje ‘Wij zijn licht, wij zijn leven’, dat door die woongroep almaar gezongen wordt, ook heel letterlijk kon worden genomen. De andere perspectieven kwamen toen al snel naar boven, zoals ‘Wij zijn de nacht’ in het beginhoofdstuk, of ‘Wij zijn de sinaasappelgeur’ verderop, de geur die degene die hem ruikt doet denken aan het moment dat hij werd gepest.

Die boeddhistische retraite maakte het wij-perspectief voorstelbaarder. Doordat je wat meer teruggetrokken bent, wordt je waarneming scherper. Het gaat wat meer leven. Het wordt makkelijker om je voor te stellen dat het menselijke perspectief of het ik niet het enige is dat kan zien. Dat bewustzijn groter is dan wij mensen.

 

Gerda Blees. (Foto: Bartjan de Bruijn)

 

Die wij uit Wij zijn licht is dan ook een alwetende verteller die steeds in een andere huid kruipt. Wij zijn de ene keer dat, de andere keer dat. We zijn dezelfde wij, maar we stappen steeds ergens anders in. Sommige perspectieven zijn mild, sommige veroordelend. Maar ze hebben geen van alle invloed. Nooit. Net als de lezer, net als de mens: je bent de toeschouwer die niet kan ingrijpen.’

dus nee laat mij maar overgeven geen probleem het zal wel slijten
maar alleen één ding wou ik dus vragen of jullie dat nog uit mijn geheugen
kunnen halen, een gezicht, niet van de man die zich verloor in wat hij
met me deed maar van die andere, die knappe man met die etalageogen,
please, verlos me verder nergens van behalve dan de ogen van
de man die bij zichzelf bleef op gepaste afstand, vlak
voordat hij wegkeek.
– ‘Graag verlossing’, Dwaallichten, 2018, p. 36

‘Voor mijn dichtbundel had ik als oorspronkelijke titel Bericht van de engelen. Ik ben ooit op dat idee gekomen doordat ik bij een sterrenwacht werkte. Ik was rondleider in Sonnenborgh in Utrecht en eens in de zoveel tijd kreeg het administratiekantoor een vraag doorgestuurd van een bezoeker of iemand die iets wilde weten over de sterren. Zo iemand stuurde dan een e-mailtje naar de sterrenwacht met de vraag of een van de onderzoekers een antwoord had. Soms waren dat concrete vragen, maar soms ook existentiële vragen of vragen naar het mysterie. Iemand schreef dat hij een rode luchtbol had gezien en vroeg zich af wat dat was. Zo’n bericht was soms zo mooi verwoord dat ik de indruk kreeg dat mensen behoefte voelen om iemand erbij te vragen. Die mensen sturen als het ware brieven aan een hogere instantie.

In mijn gedichten dwalen de mensen als lichtjes. We zijn allemaal ‘dwaallichten’ maar misschien zijn we ook allemaal engelen. Ik had een aantal gedichten dat expliciet aan engelen was gericht. Er is niet veel van overgebleven, maar je kunt het bijvoorbeeld nog wel terugzien hier in ‘Graag verlossing’, een gedicht over verkrachting, dat Liter overigens niet wilde hebben. Menno van der Beek wees het af; hij vond het meen ik te heftig. Op een gegeven moment wordt het gedicht heel plastisch, met die biefstuktong bijvoorbeeld. Het is een gedicht met een flink statement erin, een soort vuist op het eind. Maar ook een vraag aan engelen om verlossing: of ze dat ene misschien nog uit haar geheugen kunnen halen.’

Het stoerste meisje overleeft het niet.
Hoe minder ze in God geloven hoe gemener
ze dat van hem vinden, maar hoe dan ook blijft het
behoorlijk stil daarboven als haar bloed verdwijnt
waar het niet kan ontbreken […]
– ‘Stoerste meisje’, Dwaallichten, 2018, p. 31

‘Het woord God trekt me wel aan, al zou ik het nooit als perspectief gebruiken. Daarvoor is het te open, bevat het te veel connotaties. Ik heb ooit bij Anne Vegter gelezen: je kunt God wel doodverklaren, maar daarmee is het woord nog niet weg. Dat is precies hoe het voor mij is. Ik ga niet naar een kerk, maar als ik heel blij ben dan denk ik toch: bedankt God. Dat woord is er en daarmee bestaat er dus een soort idee van waar dat woord naar verwijst. Ook al is het nog zo onduidelijk, het idee is er nog. Misschien wel vergelijkbaar met zo’n wij dat alles is.’

Ik ben de kijker naar de laatste lichtspatten, de uitdovende kringen
in de plas, het krimpen van de adem op het raam, waar de blik
op oneindig heen kan gaan, het kind dat zonder goede reden
doodging en de dingen die daarna dezelfde dingen bleven
– ‘Seismografie van een verdwijning’, Dwaallichten, 2018, p. 17

‘Een overkoepelend wij wil niet zeggen dat er geen eenzaamheid is. Het is er en het maakt dat je goed leert kijken. In ieder geval in dit gedicht. Het kind vertelt, kijkt en ziet verdrietige dingen waar hij niet zoveel mee kan. Het kind is erg machteloos. Een kind kan dingen zien zonder daar de complete betekenis van te kunnen begrijpen. De eenzaamheid van het kijken zit ’m daarnaast in het toeschouwer zijn zonder te kunnen ingrijpen. Zien dat het misgaat en het niet kunnen veranderen. Die blik heb ik soms ook zelf. Dat is moeilijk. Al ga je door het gebrek aan invloed wel goed kijken. Goed kijken leidt daarmee misschien tot eenzaamheid, maar het biedt ook troost.

Ik weet nog dat ik als kind een kyrie-liedje kende waar ik troost uit haalde. Dat liedje, daarin zat een boodschap van genade. Het gaat om het zien van het lijden. [Zacht zingt ze:]
Om de mensen en de dieren, / om de honger en de dood, / om de kleinen en de groten, / al uw schepselen in nood, / om een wereld zonder toekomst, / om de macht die ons kleineert, / roepen wij voor alle volken: / Kyrieleis, ontferm u, Heer.

Dat herinner ik me ook van het naar de kerk gaan. Het bidden: we denken aan die en aan die.

Wat precies het troostrijke daarvan is, aan het erkennen van het lijden, daar ben ik niet helemaal uit. Pas geleden heb ik mijn scriptie afgemaakt bij de Rietveldacademie, over autobiografisch werk in relatie tot erge gebeurtenissen. Daarvoor heb ik zitten lezen over de vraag waarom het belangrijk is dat we ons ernstige gebeurtenissen herinneren. Bijvoorbeeld in relatie tot dingen die echt met het kwaad te maken hebben. Volgens Primo Levi was het nog erger geweest als er niet was getuigd van de concentratiekampen. Dat is een intuïtie die klopt met de mijne. Het is belangrijk dat het wordt gezien. Vanuit het boeddhisme is dat ook een van de basisprincipes. Er is lijden, er is een oorzaak van lijden en er is een uitweg uit lijden. Je moet lijden eerst kunnen zien voordat je het kunt ontstijgen. Het is natuurlijk niet zo dat ik dacht: ik wil het lijden ontstijgen, dus ik word boeddhist. Ik ben bij verschillende boeddhistische groeperingen geweest, tot ik bij een groep terecht kwam die er nuchter over deed en dat sprak me aan. Het zien en getuigen van het lijden is belangrijk. We lijden immers meer als we ons lijden niet zien.’

Wij zijn licht. In een golvende oranje baan vallen we op de fleecedekens van de drie bewoners van Woongroep Klank en Liefde, die op hun luchtbedden in de woonkamer liggen. […]
Wij zullen er niets van vinden wat ze kiest. De keuze is aan haar, het kijken is aan u. Alles wat wij kunnen doen is bij haar blijven, haar gezicht verlichten, haar handen strelen; zorgen dat het wordt gezien.
Wij zijn licht, 2020, p. 216, p. 222