door Judith Bravenboer

In De canon van Liter wordt een klassieker of een actueel werk uit de literatuur onder de loep genomen. Eén thema springt eruit. De rubriek omvat een introductie en drie gespreksvragen die geschikt zijn voor gebruik op de leesclub en in het onderwijs. 

 

‘Mijn werken, ongeacht hun kwaliteit, zullen alle vergeten worden – vroeg of laat zal ook ikzelf er niet meer zijn. Waarom zou men zich dan druk maken?’ Deze vraag stelt Lev Tolstoj zichzelf in Mijn biecht en is tekenend voor zijn wankele zoektocht naar antwoorden op vragen als ‘Wat betekent het om mens te zijn?’ en ‘Waartoe is een mens op aarde?’ De lezer volgt hem op de voet in dit kwetsbare autodocument, dat trekken heeft van de Belijdenissen van kerkvader Augustinus en de Confessions van Jean-Jacques Rousseau. Tolstoj – een rationalist in hart en nieren – vraagt zich af waarom hij eigenlijk bestaat, waarom hij de werken schrijft die hij schrijft. En als daar al een verklaring voor zou zijn, wat dan nog? Het vliegt hem naar de keel, en hij moet concluderen dat het leven geen zin heeft.

Maar als het leven geen zin heeft, waarom leeft iedereen dan door en pleegt slechts een zeer klein deel van de mensheid zelfmoord? De dood is immers de enige uitvlucht. Tolstoj vraagt en bevraagt, formuleert de kernvraag: ‘Heeft mijn leven een zin die niet door de dood die mij onvermijdelijk wacht teniet wordt gedaan?’, maar het antwoord laat op zich wachten. De exacte wetenschappen bieden geen uitkomst, de humaniora evenmin.

Als de mensheid net zo goed niet kan leven, waarom leeft ze dan? ‘[I]k voelde intuïtief dat, als ik wilde leven en als ik de zin van het leven wilde begrijpen, ik dan niet te rade moest bij hen die de zin van het leven niet meer zagen en zelfmoord wilden plegen, maar bij de miljarden mensen van vroeger en nu, die hun leven scheppen en hun eigen leven en dat van ons op hun schouders torsen.’ En zo komt Tolstoj terecht bij het werkvolk, dat in rationele kennis wellicht onderontwikkeld was, maar de zin van het leven zag in irrationele kennis: het geloof. Het is de verbinding tussen het tijdelijke en eeuwige die het leven zin en waarde geeft. En die verbinding wordt geslagen door het geloof in een God die buiten tijd en ruimte staat.

Tolstoj is een rationeel man en een overgave aan het – wat hem betreft – intuïtieve geloof staat hem dan ook tegen. Zijn vraag naar de zin van het leven is voortgekomen uit de rede, maar het antwoord op de vraag ligt buiten de rede en in het geloof. Maar, redeneert Tolstoj, als men het verstand moet uitschakelen en het geloof moet omarmen om het leven zin te geven, zou de hele zinvraag – die toch is voortgekomen uit het verstandelijk vermogen van de mens – niet meer nodig zijn en zo belandt de mens in een oneindige cirkel.

Als een naakte, hongerige bedelaar van een kruispunt wordt weggehaald en gebracht naar de overdekte ruimte van een prachtig bedrijf, te eten en te drinken krijgt en de opdracht krijgt om een stok op en neer te bewegen, dan moet die bedelaar, alvorens te gaan analyseren waarom hij van straat is gehaald, waarom hij die stok moet bewegen en of dat bedrijf wel rationeel is georganiseerd, eerst die stok gaan bewegen. Wanneer hij die stok beweegt, dan zal hij begrijpen dat die stok een pomp in beweging zet, dat de pomp water oppompt, dat het water over groentebedden wordt geleid; dan zal hij de overdekte put mogen verlaten en een andere taak krijgen. Hij moet vruchten plukken en hem wordt de blijdschap van zijn heer deelachtig en zo, terwijl hij overgaat van het lagere werk naar het hogere, begrijpt hij steeds verder de opzet van het hele bedrijf en neemt er deel aan, en het zal niet in hem opkomen te vragen waarom hij hier is en hij zal in genen dele zijn baas verwijten gaan maken.

Toch geeft Tolstoj zich, althans in Mijn biecht, niet helemaal over. Hij beschouwt het geloof als voorwaarde voor het leven, als levenskracht, maar menigmaal smelt God, ‘die buiten de wereld, buiten mijzelf stond, voor mijn ogen als een ijsschots, en weer bleef er niets over, en weer droogde de bron van mijn leven op.’ Het lukt hem, en het lukt hem niet. De argwaan blijft, met name als het gaat om rituelen in de kerk, zoals de verlichamelijking van Christus in de eucharistie:

Ik vond in mijn hart een gevoel dat mij hielp dit te verdragen. Dat was het gevoel van zelfvernedering en onderwerping. Ik onderwierp mij, slikte dat bloed en het lichaam door zonder godslasterlijke gevoelens, met de wens te geloven, maar de slag was al toegebracht. En omdat ik bij voorbaat wist wat mij te wachten stond, kon ik er geen tweede keer heen gaan.

Het boek eindigt met een droom. Even komt de rede weer op de tweede plaats te staan. Tolstoj ligt in een bed, maar zodra hij beweegt om te gaan verliggen, merkt hij dat er slechts banden en touwen zijn die hem vasthouden maar die bij iedere beweging verschuiven. Als hij naar beneden kijkt, blijkt hij boven een onvoorstelbare, bodemloze afgrond te hangen. In wanhoop blikt hij omhoog, ook daar is een afgrond, maar dan: ‘De oneindigheid onder mij is afstotelijk en angstaanjagend; de oneindigheid boven trekt mij aan en sterkt mij.’ De vrees verdwijnt als hij naar boven kijkt. Hij begint te beredeneren hoe het komt dat de blik op boven hem zo’n rust geeft en ontdekt dat zich in het midden van zijn lichaam een band bevindt, die alleen in evenwicht blijft als hij naar boven kijkt. ‘Als je met het midden van je lichaam op die lus ligt en naar boven kijkt, dan is er geen sprake meer van vallen.’ Het is een precair evenwicht, maar het is er desondanks. Als hij zich maar rustig houdt, naar boven kijkt en erop vertrouwt dat hij precies zo goed ligt, dan heeft hij niets te vrezen.

 

Discussieer

In Mijn biecht laat Tolstoj herhaaldelijk weten hoe hij tegen kunst en literatuur aankeek toen hij de elite nog beschouwde als de groep die de waarheid in pacht had. Welke implicaties kan zijn veranderde denkwijze hebben gehad voor zijn kunstvisie, en kun je in Mijn biecht passages aanwijzen waaruit een verandering in visie spreekt?

Denk

Hoe maakt Lev Tolstoj in Mijn biecht gebruik van andere teksten en waarom zet hij ze in? Welke plek heeft het sprookje van de reiziger in de put bijvoorbeeld, en wat is de waarde van de citaten van Socrates, Schopenhauer, Salomo en Boeddha in hoofdstuk 6?

Overweeg

Heeft Lev Tolstoj een verzoening tussen verstand en gevoel tot stand weten te brengen?

 

 

Lev Tolstoj, Mijn biecht, Erven J. Bijleveld, Utrecht 1998, 162 blz.

Judith Bravenboer is redacteur van Liter. Zij is student in de onderzoeksmaster Nederlandse Literatuur en Cultuur aan de Universiteit Utrecht. Daarnaast werkt ze als fictieredacteur bij Uitgeverij Mozaïek.