door Len Borgdorff

 

I

Het water joeg en droeg hem naar het strand tot dat niet langer kon. Toen krabbelde hij overeind, liep een paar stappen om zich te laten vallen op de plek en het moment waar zijn leven begon. En ook de liefde, de zoete, de bittere, de vergeefse.

In zijn vorige bestaan, waaraan een paar minuten geleden nog maar zo abrupt een eind kwam, was er een jongetje het water in gelopen. Dat even later werd meegesleurd. Overal had hij armen en benen gekregen, waarmee hij niets had gekund. De golven trokken hem lachend omlaag en ademen was drinken geworden, zout water vrat aan de binnenkant van zijn kop, achter zijn ogen, in zijn neus. Toen hij dacht dat hij dood was en wist dat dit allemaal zijn eigen schuld was omdat hij nooit alleen in zee had mogen gaan, liet het water hem joelend achter op het strand.

De rest van de mensheid noemde hem al heel lang Arjen en soms Arretje, alleen Lotte zei nog steeds Nanne. Alsof ze hem niet echt kende, niet wist wie hij was.
‘Nanne,’ zei ze ook nu. Hij bleef liggen zoals hij lag. Alsof hij sliep, alsof hij inderdaad dood was gegaan, daar in het water.
‘Nanne.’ Ze zei het niet ongeduldig. Ze keek naar hem. Ze bleef bij hem staan. ‘Is er iets?’ En even later: ‘Voel je je niet goed?’ Hij bleef liggen.
‘Arjen, wat is er nou?’

Niemand had een jongetje het water in zien lopen. Niemand had gezien hoe het door de zee onderuit gezogen werd en meegetrokken. Niemand zag hoe er later een jongetje het water uit wankelde, een ander jongetje, nog wel een jongetje, maar geen kind meer.
‘Arjen,’ zei ze.
Hij keek op en hield opeens zo veel van haar dat hij er bang van werd.
Hij was Arjen. Ze had het zelf gezegd. Nu boog ze zich voorover en trok hem overeind. Dat was niet nodig. Dat kon hij zelf wel, maar hij was verliefd op de hand om zijn pols. Wel moest zij voelen dat hij deed wat zij wilde, dat hij amper een last was die zij nu overeind trok.

‘Spoel je eerst nog even af, dan pak ik je handdoek.’ Dat hoefde niet. Hij wilde het zout en het zand op zijn lijf blijven voelen, dat was een goeie huid. Hij was zes en zij was negen.

II

Tijdens het speelkwartier speelde hij met zijn eigen klas, maar Lotte hij hield goed in de gaten. Het viel hem op dat de kinderen met wie zij speelde vaak naar haar lachten, ook de jongens. Iedereen vond Lotte leuk. Natuurlijk vond iedereen haar leuk. Ze was ook zo mooi en dan die wat hese stem en ze deed ook alles goed. Ze was aardig voor iedereen en, dat viel hem op, voor haar oudere zus was zij de jongere, maar voor Leen, de broer die bij hem in de klas zat, de grotere.
Hij liet niets merken, maar in het speelkwartier wist hij altijd precies waar ze was.
Thuis liep hij af en toe naar de slaapkamer van zijn ouders om naar de overkant te kijken. Daar woonde Lotte, schuin aan de overkant. Je moest goed kijken. Een enkele keer zag ze hem. Dan deed ze het raam open en riep heel hard ‘Arjen!’ Dat vond hij leuk. Dat iedereen op straat kon horen hoe zij hem riep. Ze zei geen Nanne, maar Arjen.

III

Toen Leen jarig was, deden ze een spelletje met veterdrop. Je moest daarvan het uiteinde in je mond stoppen en proberen om met je hoofd omlaag en zonder je handen te gebruiken die sliert naar binnen te werken. Een wedstrijdje van telkens een tegen een. Lotte en haar zus hielpen bij de spelletjes. Toen het eerste koppel was geweest, had Lotte een beter idee. Twee kinderen moesten elk een uiteinde van dezelfde dropsliert in hun mond stoppen en dan langzamerhand naar elkaar toe eten. Arjen en zij zouden het wel even voordoen.
Zo aten zij zich midden in een kring van vooral jongetjes van zeven en acht een weg naar elkaars mond. Het gejoel om hem heen, hij hoorde het nog amper terwijl zijn mond steeds dichter bij de lippen van Lotte kwamen. Mooie lippen, stevige lippen, lippen om aan te raken terwijl haar ogen als een zee op hem af kwamen.

IV

‘Ga je mee, onder het prikkeldraad?’ Ze waren weer aan het strand. De duinen mocht je niet in, en daarom moest je dat vooral wel doen af en toe. Ze zei Nanne toen hij aarzelde en daarom stond hij op en ging hij met haar mee. Achter een strandhuis, waar het niet zo opviel, hield hij het prikkeldraad omhoog zodat zij eronderdoor kon kruipen. Hij gaf haar het tasje dat ze had meegenomen en daarna hield zij het draad omhoog voor hem. Acht was hij intussen. Zij elf. Hij vond het belangrijk steeds weer te bedenken dat ze niet drie jaar scheelden, maar tweeënhalf. Lotte zat ook niet drie klassen hoger dan hij, maar twee.
Ze kropen tegen het mulle zand omhoog en verdwenen vervolgens in een duinpan waar ook Van der Lee, de duinpolitie, je vanaf zijn motor niet kon zien. In de tas zaten twee zakjes Smith chips. Ze vouwden de blauwe buideltjes met zout voorzichtig open. Lotte strooide het in de zak chips en vermengde de boel. Arjen nam wat chips zonder zout. Hij wist niet wat lekkerder was, met of zonder. Maar als je eenmaal chips met zout op had, waren die zonder niet zo lekker meer. Je kon het daarom maar beter zo lang mogelijk uitstellen, dat zout, als een droom die nog waar kon worden. Zoiets. Hij zag er zelfs niet tegen op om eventueel overgebleven zout zo van het blauwe cellofaan op te likken. Zover kwam het niet: Lotte tikte met een vinger tegen zijn opengevouwen buideltje zodat het zout op zijn buik terecht kwam.
‘Ha, lekker, zoute chips!’ zei ze en likte langs zijn navel. En even later vroeg ze wat er in zijn zwembroek gebeurde.
‘Dat is een ijsstokje.’
‘Een ijsje, ja. Van chips krijg je dorst. Ermi ijs?’
Hij keek naar haar door de blauwe bril van het cellofaan. Zij deed hetzelfde.
‘Weet je nog die veterdrop?’
Ze gaf hem een zoen op zijn wang en toen kropen ze weer uit het duin vandaan.

V

Hij zag haar niet meer op het schoolplein en later ging ook hij naar een middelbare school, maar in een andere stad. Weer later werd zij verpleegster. Ze ging op kamers, ergens in Rotterdam. Maar op een verjaardag van Leen troffen ze elkaar in de keuken. Ze verzorgde de zoutjes, zette pepsels in glazen. Hij pakte er eentje en stak hem in zijn mond alsof het een sigaret was, maar Lotte zag er iets anders in.
‘Veterdrop.’
‘Die was zoet. Dit is zout.’
Was dit nou onsmakelijk? Ze zoenden tot er iemand de keuken in kwam en riep: ‘Wat staan jullie nou te doen?’ Dat ‘jullie’ klonk verkeerd. Ineens was hij weer het jongetje en zij de grote meid.
Nanne liep terug naar de kamer, naar de verjaardag van haar jongere broertje dat een vriendje van hem was.

Dat was hij ook toen ze een keer thuiskwam met een grote donkere man.
‘Arjen,’ zei ze om hem voor te stellen, ‘een vriendje van mijn broertje.’
Vriendje. Broertje.

VII

De laatste keer dat ze elkaar zagen was op de begrafenis van haar vader. Hij was alleen maar meegegaan om zijn moeder te begeleiden. Nu stelde Lotte hem voor aan haar vrouw. ‘Dit is Arjen. En Arjen, dit is Katinka.’
‘O, die jongen die door de zee werd teruggespuugd.’ Katinka kende het verhaal.
‘En van de pepsels en het blauwe brilletje.’ Ze keken elkaar aan.
Wat zou hen nu nog bij elkaar kunnen brengen?

Toen hij zijn moeder naar de glazen deuren reed, bleven die even dicht. Zag zij het nu in de weerspiegeling van het glas vóór haar of voelde ze het?
‘Niet omkijken,’ mompelde ze. ‘Niet meer omkijken.’