‘Het is moeilijk om je identiteit goed te formuleren.’

Door Judith Bravenboer en Timen Kraak

In het werk van gastschrijver van dit jaar Franca Treur is de zoektocht naar identiteit een terugkerend thema. Of het nu Katelijne in Dorsvloer vol confetti (2009) is die vraagtekens zet bij haar religieuze opvoeding, of Elenoor in De woongroep (2014) die haar heil zoekt bij een activistisch collectief; iedereen is op zoek naar een zinvolle manier om het leven in te vullen.

Religie is in dit licht een terugkerend onderwerp. Niet gek, gezien Treurs – al breed uitgemeten – achtergrond. Ook haar nieuwste project, dat volgend jaar moet verschijnen, heeft religieuze inhoud. Het heet Mijn bijbel. ‘Dat is een mooi reflectief project. Hierin gebruik ik de Bijbel als leidraad voor essays over het leven. Ik heb een selectie werkwoorden gemaakt die in bijbelverhalen voorkomen, waaraan ik een essay verbind. Ik probeer de Bijbel voor mezelf in een hedendaagse context te plaatsen. Mij wordt altijd gevraagd wat ik nog met de Bijbel doe en heb, maar ik las er al twintig jaar niet meer in.’ 

De ex-gelovige die over religie schrijft, dat levert al snel een label op, weet ook Treur: ‘Dat label schept verwachtingen. Mensen denken bij mij meteen aan mijn achtergrond, en verwachten daar ook boeken over. Dat voelt onvrij, maar ik ben het frame ook wel gaan omarmen – het is beter om een label te krijgen dan dat mensen niet weten wie je bent. Je wint het verzet toch niet, dus moet je daar ook geen energie in steken.’

Liter sprak Franca Treur en legde haar citaten voor uit haar werk. Een gesprek over identiteit, kunst, sterfelijkheid en ja, religie.

‘En toch, toen ze aan een wereld dacht zonder bevindelijk gereformeerden en hun ongelofelijke geloof, zonder mensen als tante Ma en de Verhagens, die met hun geloof en hun geheimtaal God tot aanwezigheid dwongen, toen voelde ze ook een verlies, dat niet met wat voor kunst dan ook te compenseren was, ook al schreef je het met een hoofdletter K. Wie wilde er nu een absoluut werkelijke wereld?’
(Hoor nu mijn stem, 2017, p. 305)

‘Geloof is een gedeeld verhaal, dat met elkaar tot werkelijkheid wordt geroepen. Kunst doet dat over het algemeen op individueel niveau en kan het gemis van geloof niet compenseren. Kunst probeert wat. Ik probeer iets te maken wat ik zelf op zeker moment in mijn leven zou hebben willen lezen. Mensen lezen heel verschillende dingen in mijn boeken en hebben er op veel verschillende manieren wat aan. Ik houd ervan om mijn teksten open te laten, niet elke lezer hoeft er alles uit te halen wat ik erin heb gestopt. In Dorsvloer vol confetti voelen sommige mensen bijvoorbeeld de warmte in het gedeelde verhaal, anderen lezen over kindermishandeling.

Mensen leven in onze moderne dienstenmaatschappij tot op zekere hoogte allemaal een vergelijkbaar leven. Achter een computer, single, in een relatie, of met een gezin. Dat zijn de smaken. Als je over nu schrijft, lijkt het al snel alsof je het over iedereen hebt. Ik zoek de herkenbaarheid niet op, maar houd het wel dicht bij mijn eigen leefwereld. Het wordt snel te gezocht en ongeloofwaardig als ik iets probeer waar ik niet veel vanaf weet. Als ik me er zelf niet goed in kan verplaatsen, kan ik het ook lastig oproepen.

Om kunst te laten slagen, moet het zich verhouden tot de traditie waarin je als kunstenaar staat. Je bent in gesprek met je voorgangers. Als je iets probeert, moet je je realiseren waar we op dit moment staan. Als iets vóór jou al gedaan is, is het geen kunst meer. Je moet veel weten om vernieuwend te kunnen zijn en om het vernieuwende te kunnen zien.’

‘Als je jezelf verandert worden de veranderingen de waarheid. Eerst voor degenen die je pas hebt leren kennen, daarna voor jezelf en ten slotte voor je oude vrienden die nog eerst een tijdje doen alsof alles nog bij het oude is.’
(De woongroep, 2014, p. 104)

‘Het is moeilijk om je identiteit goed te formuleren. Op het moment dat je een heel duidelijke identiteit had, is er een gat voelbaar op het moment dat je er afscheid van neemt. Dat moet ingevuld worden met iets wat liefst even eenduidig is. Je kunt iets compleet nieuws worden. Maar hoe doe je dat? In mijn geval omvatte de identiteit ‘refo’ bijna alles van mijn leven, omdat het in alles een rol speelde. Nu zijn mijn identiteiten meer gedifferentieerd en worden die niet onder één paraplu bij elkaar gehouden. Of het zou mijn lichaam moeten zijn, maar zo kijk ik niet naar mezelf, als iemand met deze lengte, deze huidskleur. Daarvoor werk ik te veel met mijn hoofd.

Iedereen wil zichzelf tegenwoordig gerepresenteerd zien in het publieke domein, en eist aandacht voor zijn eigen hokje. Iedereen is een individu, maar die identiteit moet toch altijd weer in groepsverband. Ook in de politiek, trouwens. Ik vind de discussie over collectieve verledens een saaie discussie, omdat er per definitie een emancipatiediscours aan verbonden is. Iedereen zegt min of meer hetzelfde. Het gaat bijna altijd over representatie. In mijn boek De golf zie je ook dat er verontwaardiging ontstaat over het feit dat het verhaal van de ander niet wordt gezien in het boek dat hoofdpersoon Bruno heeft geschreven. Ik vind dat mensen foute dingen mogen doen in boeken. Het wordt zo moralistisch benaderd, maar waarom zou je dingen ‘niet mogen’ schrijven? Je hoeft het niet overal mee eens te zijn, niet iedereen denkt zoals jij zelf denkt. Je moet de ander de vrijheid gunnen om iets stoms over jou te zeggen. Het hoeft niet altijd goed te voelen wat je leest en als je er niet van gediend bent, hoef je het boek niet te lezen.’

‘”En hebben de jongelui misschien nog vragen? Anders gaan we afsluiten met een gebed.” Vragen? Zij? Het zijn toch de grote mensen die de vragen stellen? De kinderen geven de antwoorden, dat is altijd de volgorde.’
(Dorsvloer vol confetti, 2009, p. 138 – 139)

‘Ik heb niet geleerd om vragen te stellen. Het was niet verboden, maar je voelt of het ongemak veroorzaakt als je iets vraagt. Mijn ouders waren heel jong toen ze ons opvoedden, en hadden zelf ook nog niet alle antwoorden. Ook in het boek is het logisch dat de ouders niet altijd antwoorden hebben op de vragen – misschien ben ik daar in mijn beschrijving wel te hard over geweest. 

De situatie is er ook niet altijd naar om te reflecteren op de status quo. Mijn omgeving was niet intellectueel en reflectief. Volgzaam gedrag werd beloond, tegendraadsheid niet. Als bepaalde thema’s met eerbied worden behandeld, dan is je mond houden altijd veiliger.

Tijdens het schrijven realiseerde ik me dat de legitieme vragen al gesteld zijn, in catechisatieboekjes, waarin standaardvragen en -antwoorden zijn geformuleerd. Die moet je uit je hoofd leren. Die onderwerpen zijn in jouw omgeving blijkbaar heel belangrijk, maar het gaat om antwoorden op vragen die je zelf niet per se hebt.’

‘”Maar niemand herinnert je,” zeg ik. “De herinneringen zitten in mensen die al bijna vertrokken zijn. Als je jonge mensen helpt, kunnen ze je nog een leven lang dankbaar zijn. Ik bedoel,” ik dram door, maar nu moet ik het weten ook, “hoe groot is het gat in de wereld als het jouw beurt is om te gaan?” […] Hij weet het ook niet, van dat gat. Wel weet hij dat sterven een kunst is. Het is bemoedigend als je iemand hebt gezien die het werkelijk kan.’
(De woongroep, 2014, p. 128)

‘Voor wat context: de ik-figuur zegt dit tegen iemand die in een hospice werkt. Dat is heel dienstbaar werk, en degenen die dat erkennen zijn stervende. Zij kunnen al heel snel niet meer over jou vertellen. Als je niet zelf voor een situatie staat waarin de dood een rol speelt, denk je er niet écht over na. Het is geen prettig idee dat je moet aftakelen, moet lijden. Misschien is doodgaan een sprong die je neemt omdat je niet anders kunt. 

Toen vorig jaar het hele land op slot ging, heb ik hier veel over nagedacht. In het programma ‘Frontberichten’ werd toen het verhaal verteld van een patiënt die met een zak contanten het ziekenhuis binnenkwam. Met dat geld wilde hij zorgen dat er iemand bij hem bleef om zijn hand vast te houden. Daardoor realiseerde ik me dat je ook echt heel bang voor de dood kunt zijn als je niet in een hel gelooft. Bang om alleen te zijn.

Ik heb geen grote illusies over het gat dat ik achterlaat. Ik denk dat het bij niemand echt een groot gat zal zijn, bij mij ook niet. Misschien zal je kind je missen, je naaste familie, wat vrienden, maar verder stel ik me daar niet teveel bij voor. Je probeert zin en betekenis te geven aan je eigen leven en ervoor te zorgen dat het er allemaal toe doet, maar daar blijft niet zoveel van over. Dat is confronterend.

Het leven is belangrijk, maar voor jezelf in combinatie met je naasten. Daar moet het over gaan. Sommige mensen zeggen dat je iets moet maken waardoor je onvergetelijk wordt, maar wat heb je daaraan? Je wordt hooguit een voetnoot in een kunstgeschiedenis. Mijn boeken zullen niet lang meer gelezen worden. Literatuur dringt niet meer door in het collectieve geheugen, daarvoor is literatuur inmiddels te marginaal geworden. 

Ik hoop maar dat mensen aan mij geen zure nasmaak zullen hebben, dat ze me niet alleen als een negatief mens herinneren. Boosheid is niet erg, dat komt ook voort uit een bepaalde betrokkenheid, maar ik hoop dat ze ook het goede, het leuke, het vrolijke kunnen zien.’

‘Nee, ze had het geloof niet verloren, ze had het afgelegd. Of liever: het had haar verloren.’
(Hoor nu mijn stem, 2017, p. 322)

‘Je kunt je interesse in het geloof verliezen, of erachter komen dat het niet zit zoals je altijd hebt geleerd. Dan glijdt het geloof van je af. Het is niet alleen maar rationeel, het is ook het missen van een ervaring waar je wel op gehoopt had. Voor veel mensen houdt een religieuze ervaring hen in het geloof op de been, maar een ongelovige wordt niet overtuigd door het ervaringsverhaal van een ander. Die vraagt zich af waarom God haar dat dan niet ook laat zien. Andermans ervaringen zijn nooit een argument om te denken dat er wel een kern van waarheid in zit. Er moet gedeelde grond zijn voor overtuigingskracht.

Ik heb heel lang niet geweten wat ik met het geloof aan moest. Op een gegeven moment had ik vooral behoefte aan duidelijkheid. Ik wilde af van mijn huichelachtigheid en was vrij resoluut, hoewel het dus heel lang had geduurd voordat ik die knoop durfde door te hakken. Als je het geloof vaarwel zegt, staat er veel op het spel. Je snijdt de banden door van iets wat je bij elkaar houdt. Je springt en weet niet wat er gaat gebeuren, maar dat heeft ergens ook aantrekkingskracht.  

Ook om sociale redenen wachtte ik lang met de sprong. Ik was iemand in de refowereld, wist er de weg, kende de regels. Daarbuiten kende ik niemand, was het vrij – je kunt alles, maar wat kies je?  

Ik heb zelfs nog overwogen de theologiestudie van de Gereformeerde Gemeenten te gaan doen, om mezelf te overschreeuwen. Misschien dacht ik wel dat er dan vanuit de theorie vanzelf een overtuiging bij zou komen. Dat komt ook naar voren in De woongroep: de gedachte dat de betekenis en het geloof in een ideële overtuiging vanzelf wel zullen komen, als je er maar gaat wonen. Als je een verandering wilt, manoeuvreer je je eerst in een omgeving en pas je je vervolgens daaraan aan.’