Door Marcel Möring

Een maraan en zijn vrouw komen na lange omzwervingen in een andere stad, in een ander land. Ze vestigen zich, nemen hun leven en hun bijna verloren geloof weer op.

Niet lang na hun aankomst staat de maraan op een vrijdagavond in de snoge als de rabbijn vertelt over de offers die joden in oude tijden aan God brachten. Op weg naar huis, in de kleine donkere straatjes van de oude stad, denkt hij aan het wonderbaarlijke geluk dat hem en zijn vrouw is overkomen. Hier is hij, in een land waarvan ze het bestaan nauwelijks kenden, toegeknikt door de winkeliers, de passanten, een land waar hij en zijn vrouw het geloof van hun voorvaderen zonder gevaar kunnen belijden. Hoe weinig had het gescheeld of ook zij waren op de brandstapel geëindigd.

Die avond komt hij thuis, waar de tafel wit is gedekt en gloeit in het licht van de sjabbatkaarsen. De borden fonkelen, de messen en vorken glimmen, de challes liggen te stralen. Zulke rijkdom, zoveel geluk…

Later, als hij het brood in het zout doopt, keren zijn gedachten terug naar de woorden van de rabbijn. Hij glimlacht naar zijn vrouw als hij haar het brood reikt en zich herinnert hoe verre, verre voorvaders een bokje offerden om hun dankbaarheid te tonen.

*

‘Raquel,’ zegt hij, als het donker is en ze in bed liggen. Pas na korte tijd komt haar slaperige antwoord. ‘Raquel, bak volgende week een pan de siete cielos.’

Op zijn rug in het donker en zich zeer bewust van de nabijheid van O Senhor do mundo vertelt hij waarover de rabbijn die avond sprak, hoe de joden vroeger, heel vroeger, offers brachten aan God om hem te danken.

‘En zijn wij hem geen dank verschuldigd?’

‘Offers,’ zegt Raquel slaperig. ‘Ik heb nog nooit gehoord van offers.’

‘Ik ook niet. Maar wij waren alleen, maranos.’ Hij spuugt het woord uit als een dadelpit. ‘Wat weten wij nog? Wij moeten alles opnieuw leren.’

Het is lang stil.

‘Ik bak het brood,’ zegt ze.

*

Als hij ziek was doopte zijn moeder stukjes brood in warme amandelmelk. Half rechtop in de kussens, zijn voorhoofd nat en in zijn hoofd een razende hitte, zijn moeder die hem in de holte van haar arm nam, haar koele zachte huid. Hoe ze hem langzaam kleine stukjes voerde. Haar geur… Nu, veertig jaar later, kan hij de geur van haar huid en haar haar nog ruiken. Maar hij kan niet zeggen wat het was waarnaar ze rook. Haar gezicht is lang geleden verdwenen in de nevelen van zijn herinnering. Haar stem kent hij niet meer. Maar hij kan, als hij zijn ogen sluit, haar handen zien, de fijne lange vingers, de gemanicuurde nagels, het stukje brood, druipend van amandelmelk. Challe met karwijzaad en anijs. Rosca met gehakte noten en gekonfijte vruchten. Bolussen… De herinneringen dalen af naar zijn mond, geuren vullen zijn neus, beelden doemen op en bevolken zijn geest.

Een keer per jaar, met shavuot, werd het brood van de zeven hemelen gebakken. Het was groot, goudbruin. Zeven ringen van deeg voor de scheppingsdagen, een jakobsladder op die ringen, een davidsster, de tafelen der wet en een slang die langs de rand van het grote brood kronkelde. Vers uit de oven werd het bestreken met honing en besprenkeld met poedersuiker en sesamzaad.

Het waren de dagen van het brood. Alles was nog goed. Of misschien was hij nog te jong om te zien dat de harten van de mensen donker werden. Toen verdween het licht. Ze leefden onder de mantel van de nacht en het lied werd opnieuw waar: ‘Zij belaagden ons bij elke schrede, zodat wij over onze pleinen niet gaan konden; ons einde was nabij, onze dagen waren vervuld, ja, ons einde was gekomen!’ Ze aten zwart brood in de schemering van hun huizen. Daarna de lange tocht door de nacht. Naar het noorden, door onbekende streken. De bergen verdwenen in de verte achter hen, het land werd vlak, luchten grijs als lood, regens die dagen duurden. 

In een dorp kochten ze een brood met Raquels ring. Hij was de taal niet machtig en had met veel gebaren duidelijk gemaakt dat ze honger hadden en de bakkersvrouw had hen onbewogen bekeken. Ze zagen er uit als zwervers, hun kleren gescheurd en bemodderd, armzalige bundels laatste bezittingen aan hun schouders. De munten die Raquel in de zoom van haar mantel had genaaid waren allang uitgegeven. De bakkersvrouw had een lege hand uitgestrekt en toen hij zijn eigen lege handen had getoond om te laten zien dat hij niets bezat, was haar blik afgedwaald naar Raquels hand.

Hij had haar de ring gegeven toen hij haar vader om zijn dochter kwam vragen en prompt diens toestemming kreeg. Alles was nog goed. Hij was een partij waarmee de trotse vader van een begerenswaardige dochter tevreden kon zijn. Zeven jaar was hij in de leer geweest bij Don José, daarna had hij een werkplaatsje bemachtigd waar hij sieraden smeedde die in de smaak vielen. De ring had hij in de avonduren gemaakt bij het licht van een kaars voor een spiegel. Hij had twee strengen goud gevlochten om een zilveren draad en liet alles bij elkaar komen in een zetting die op een bloemknop leek. In de zetting had hij de steen geplaatst die hem aan Raquels ogen deed denken, een roodbruine jaspis die hij zelf had geslepen. Later, toen ze getrouwd waren, had Raquel hem gevraagd wat hij met de ring had gedaan als haar vader hem haar hand had geweigerd. ‘Ik had hem zelf gedragen, Raquel, om mij er elke dag aan te herinneren wat ik niet had.’

‘Nee,’ had hij gezegd tegen de bakkersvrouw.

Ze had haar schouders opgehaald en zich afgewend. Raquel had aan zijn mouw getrokken, maar hij had haar genegeerd. ‘Eli,’ had ze gezegd, ‘echtgenoot…’ Zacht had haar stem geklonken. ‘De ring zal altijd in mijn gedachten zijn, maar alleen de levenden hebben gedachten. Geef hem haar.’

De bakkersvrouw had zich omgedraaid en iets gezegd dat hij niet verstond. Hij had haar aangekeken. Wat is een brood voor jou? dacht hij. Wat is een brood voor ons? Hij voelde hoe Raquel zijn hand pakte en de ring daarin legde. Hij was warm van haar. Nee, hij brandde in zijn handpalm en was koud als steen.

Eenmaal in het open veld verlieten ze het pad om te zitten en te eten. Hij had het brood uit de doek genomen waarin Raquel het had gewikkeld en keek ernaar. In het oosten kleurde de lucht met tastende blauwzwarte vingers die over het bos in de verte reikten. Over een uur zou het donker zijn. Hij sneed het brood en Raquel bedruppelde het met olie. Het was stil terwijl ze aten. Later, toen ze onder hun jassen lagen en de kilte van de nacht hen besloop, hoorde hij haar zachtjes murmelen. Het duurde even voor hij de woorden kon verstaan. ‘Michael de mi derecha, Gabriel de mi ensyedra, Sjechina pozada sovre mi cavesa…’ Michael aan mijn rechterzijde, Gabriel aan mijn linkerzijde, de geest Gods boven mijn hoofd, behoed ons voor het kwaad, voor ziekte, ongeluk en gevaar.

*

Raquel had het brood van de zeven hemelen in de witte doek gewikkeld die ze had geborduurd toen ze nog een meisje was in het huis van haar vader. Hij had het onder zijn arm genomen en was er die vrijdagmiddag mee naar de snoge gelopen. Onderweg, in de smalle kromme straatjes, had hij de fluistering van de twijfel gehoord. Een offer… oude tijden… had de rabbijn gezegd. Ze woonden nog maar drie jaar in dit land. De zeden en gebruiken waren nieuw. Zelfs het geloof van de voorvaderen was soms nieuw, want veel was vergeten en verdrongen toen de nacht over hen was gevallen. Ze waren gedwongen het huis van hun vaderen te verlaten, maar nu ze eindelijk weer terug waren gekeerd, was veel hen vreemd. Hij zou zich belachelijk maken als een converso die van niets wist als hij met dat potsierlijke grote brood aankwam. Ze zouden lachen om de versieringen die Raquel zo zorgvuldig van deeg had gekneed, de bron van Miriam, de korenschoof van Ruth, Jacobs ladder die op de berg Sinaï lag. Toen het brood uit de oven kwam en dampend op de tafel lag had hij zijn ontroering niet kunnen bedwingen en Raquel omhelsd.

Het water in de goot stonk en ergens lag een berg rottende groente waar hij net op tijd overheen stapte. Het schemerde, maar het was nog niet donker. Het zou nog even duren voor er drie sterren zichtbaar in het uitspansel waren. Bij elke stap voelde hij het brood tegen de zijkant van zijn borst drukken, dat belachelijke brood dat hij als een offer wilde aanbieden. Uit dankbaarheid, had hij tegen Raquel gezegd. Omdat ze hier waren, omdat ze het leven hadden. Maar nu besefte hij voor het eerst dat het niet alleen een offer was. Het was ook een pronkstuk, een juweel waarmee hij wilde laten zien dat zij, conversos, geen armoedige vluchtelingen waren die op hun knieën door het leven gingen. Ja, ze kenden veel niet, veel gebruiken waren hen ontglipt want kennis is water in je handen als het geen gebruik kent. Maar het brood van de zeven hemelen konden ze nog altijd bakken.

Hier, in de stegen met hun stinkende afval en kroegen die naar verschaald bier roken, was er ineens schaamte. Schaamte om zijn schaamte. Hij had zich, zonder het te weten, geschaamd voor de liefdadigheid die hen de eerste jaren had geholpen. Hij had zich geschaamd voor zijn onhandigheid in de snoge als hij werd opgeroepen en hakkelend en stotterend een tekst las die hij dertig jaar lang niet onder ogen had gehad. Voor de eenvoud van hun leven had hij zich ook geschaamd, want ondanks zijn vakmanschap was hij hier geen meester goud- en zilversmid, maar een knecht die de eer aan zijn baas moest laten. ‘Is dat dankbaarheid?’ zei hij tegen zichzelf. ‘Is dat een offer? Je hebt een nieuw leven gekregen, je hebt hulp ondervonden en nu is het trots die je dit brood doet meezeulen.’ Hij was in al zijn opwinding steeds sneller gaan lopen en bleef staan om op adem te komen. Hij had zijn vrouw dit brood laten bakken. Hij had gezien hoe lang ze het deeg kneedde, dat ze zich het zweet van het voorhoofd veegde met haar mouw en een krullende zwarte lok onder haar hoofddoek schoof. Met het puntje van haar tong tussen haar tanden had ze aan de tafel in hun kleine keukentje gezeten en de zeven strengen gerold, met een mesje had ze de korenschoof uit een lap deeg gesneden en toen het brood was gebakken, had ze het zorgvuldig met honing bestreken en besprenkeld. De geur van versgebakken brood had hun kleine huis gevuld. Het was dezelfde geur als wanneer ze op vrijdag challes bakte, maar er was ook iets anders. ‘Een geur van heiligheid,’ zei hij tegen zichzelf en hij besefte dat het niet de heiligheid van het brood was en zeker niet die van hem. Zij was het.

Aan het einde van de steeg doofde de avondlucht en opende het zicht zich. Raquel, dacht hij, alles is schoon aan u, mijn liefste, zonder enig gebrek zijt gij. Je bent mij gevolgd op weg naar het noorden. Wij hebben honger en dorst gedeeld. Wij sliepen in de regen onder onze mantels. Nooit hoorde ik een klacht. Zelfs jouw ring offerde je aan ons leven.

Op de hoek van de steeg, nauwelijks herkenbaar in zijn vodden, zat een bedelaar. Zijn geopende hand lag op de keien, alsof hij geen kracht meer had om zijn arm te heffen. Hij hief zelfs zijn hoofd niet. Pas toen hij een eindje verder was zag hij wat hij niet had gezien en hij herinnerde zich wat zijn vader hem ooit had gezegd, lang geleden. ‘Wanneer komt de masjiach?’ had hij gevraagd. En zijn vader had gezegd: ‘Je zult hem vinden tussen de bedelaars.’

Hij hield stil en sloot zijn ogen. Wat zou hij Raquel zeggen als ze vroeg wat men van haar brood had gevonden? Ergens uit een kroeg steeg dronken gezang op. De geur van rotting en verval sloeg hem op de borst. Hij boog zich voorover en rook aan het brood en even was het alsof hij thuis was, waar Raquel de kaarsen had aangestoken en de geuren uit de keuken het huis vulden. De sterretjes van licht op de glazen en het lemmet van het grote mes waarmee hij de challe zou snijden. Raquel in haar mooiste jurk, haar haar opgestoken, en hij in zijn schone witte hemd en een geborstelde jas. De heer der werelden had voor hen gezorgd. Hij had hen uit Egypte gevoerd. Hij snoof nog een keer aan het brood van de zeven hemelen. Toen draaide hij zich om.