Over Pelgrim langs Tinker Creek van Annie Dillard

Door Menno van der Beek

Voor wie zich met levensbeschouwing of metafysica bezig wil houden kan het bijzonder nuttig zijn, bij wijze van opfriscursus, weer eens een nauwkeurige blik op de genadeloze strijd binnen moeder natuur te werpen. En voor wie geen tijd heeft een paar jaar in een landelijke omgeving zich bekend te raken met, bijvoorbeeld, het reilen en zeilen van insecten is Pilgrim at Tinker Creek een uitstekend alternatief. Dit boek van Annie Dillard (1945) is ondertussen haast vijftig jaar oud, en nu is het dan ook in het Nederlands verschenen, in een bekroonde vertaling. Dillard woonde een halve eeuw geleden wel landelijk, aan een kleine rivier, Tinker Creek (Roanoke, Virginia), aan de voet van de berg, en ze ging dagelijks op pad, ze is nieuwsgierig, ze kijkt zonder met haar ogen te knipperen en ze kan geweldig schrijven. 

Dillard was achter in de twintig toen ze dit boek schreef. In het nawoord schrijft ze: ‘ik [las] in een essay in The New Yorker dat mathematici als ze jong zijn hun briljante vondsten doen omdat ze met de jaren gaan lijden aan “atrofie van de excelleerzenuw”. Die uitdrukking bleef bij me hangen. “Wat zijn we als we twintig zijn toch heerlijk in de ban van ideeën!” Waarom zou ik niet een soort natuurboek schrijven? In de vorm van een theodicee bijvoorbeeld?’ En dat heeft ze toen gedaan, en we kunnen vaststellen dat dat ruim op tijd was. Haar excelleerzenuw was nog geheel in orde, want dit is een verbijsterend, bij vlagen grappig, onvervangbaar boek geworden.

Als kind had ze een boek gelezen over blinden die na hun operatie weer konden zien, en aan die verandering moest Dillard denken toen ze een vergelijkbare ervaring had, een paar jaar voor ze dit boek schreef: ‘Toen de arts het verband verwijderde zag het meisje dat niet langer blind was de boom met de lichtjes erin. Die boom zocht ik jarenlang in de zomerse perzikboomgaarden [..] Toen liep ik een keer gedachteloos langs Tinker Creek en zag de boom met de lichtjes erin. Ik zag de ceder achter mijn huis waar de treurduiven hun nest hebben vonken en zinderen, elke cel gonzend van vuur. [..] het was niet zozeer zien als wel voor het eerst gezien worden.’ [46] En daarnaast en tegelijk is Dillard zich in de natuur, met al uitbarstingen, van haar eigen existentiële eenzaamheid juist bewuster dan waar ook: ‘Het is ironisch dat het enige wat alle religies erkennen als datgene wat ons van onze schepper onderscheidt – ons zelfbewustzijn – ook het enige is wat ons van onze medeschepselen onderscheidt. Dat was een wrang cadeau van de evolutie, om ons naar beide zijden af te snijden.’ [96]

Dillard kan goed kijken. Zo ziet ze een kleine kikker zitten, die niet beweegt, eigenaardig genoeg: ‘terwijl ik zo naar hem zat te kijken trok [het leven] uit zijn ogen, alsof het licht werd gedoofd. Zijn vel werd slap, lubberde; zelfs zijn schedel leek in te zakken als een tent zonder scheerlijnen.’ Een reuzenwants, dus, die de kikker vanachter aanviel, aanprikte, van binnen oploste en leegzoog. Tot tien centimeter groot worden ze, die wantsen. En zou een ander ogenblikkelijk verhuisd zijn naar de grote stad, de muziek op tien in de auto, in een poging de scène te vergeten, Dillard gaat met haar notitieboek op pad, en vind in de insectenwereld almaar meer wreedheid en wederzijds opeten. Parasieten die parasiteren op parasieten die op parasieten parasiteren, het lijkt een oefening in woordstapelen, maar het bestaat. In de niet aflatende overvloed van elke gewelddadige dag ziet Dillard de beestjes elkaar vermorzelen en verorberen, ondertussen wanhopige hoeveelheden eitjes leggend. Tegen het decor van de statige en eeuwige bergen, de speels neerstortende en vlak boven het water optrekkende vogel, de ruisende bomen en het altijd voortkabbelende water. Alleen maar prachtig voor wie van niet te dichtbij kijkt.  

Wandelingen en mijmeringen, notities en anekdotes over Eskimo’s, profeten en vlinders, het geheim van de giraf, het is een rijk en boeiend boek, met een gruwelijke rode draad van strijdende insecten er doorheen. Komt ze ergens uit? Haar ene voet zegt tijdens het wandelen ‘glorie’ en de andere ‘amen’, zoiets. En die leeggegeten kikker zal ze nooit vergeten, omdat het allemaal bij elkaar hoort. ‘En op een dag bedenk je dat het leven niet een noodzaak voor je moet zijn. Uiteraard. En dan ben je weg. Je hebt eindelijk begrepen dat je met een maniak te maken hebt. Volgens mij zeggen de stervenden in hun laatste gebed niet “alstublieft”, maar “dank u wel”, zoals een gast bij het weggaan de gastheer dankt. In neerstortende vliegtuigen krijten mensen dank u, dank u, recht omlaag door de lucht; en daar beneden staan de kille koetsen voor hen klaar. De godheid is niet speels. Hemel en aarde zijn niet voor de grap geschapen, maar in volle, niet te bevatten ernst.’ [312]. En ergens halverwege het boek is er dan nog de anekdote van de taxichauffeur: ‘laatst had ik [de filosoof] Bertrand Russell in mijn wagen. Ik zeg tegen hem, “Zeg, Lord Russell, wat heeft het allemaal voor zin?” En zal ik u wat zeggen? Hij moest het antwoord schuldig blijven.’ [196] 

Annie Dillard, Pelgrim langs Tinker Creek, Atlas Contact, 2019, 304 blz., €24,99. [Oorspronkelijk uitgegeven als: Pilgrim at Tinker Creek.]