Notities bij gedichten van Ida Gerhardt

Door Jaap Goedegebuure

In het gedicht ‘Voorschrift’ benoemt Hendrik Marsman het creatieve proces in termen die staan voor de tegenstelling dor-vruchtbaar. Dor en droog is de woestijn, groen de oase. Het is aan de dichter om zich uit te laten dagen door schijnbare onvruchtbaarheid, de wichelroede juist daar in het zand te steken waar nooit iets wil groeien. 

ontgin, waar niemand
vruchtbaarheid vermoedt;
elke woestijn heeft zijn wel;
geloof onafgebroken:
hier moet water zijn

Voor Ida Gerhardt vertegenwoordigde Marsman, met Leopold, Gorter, Nijhoff en Achterberg, de standaard van het ware dichterschap. Een van de ‘in opdracht’ geschreven kwatrijnen waarin ze Nederland en zijn literatuur de maat neemt, roept het beeld op van een man die pal staat voor de poëzie, als een wachter aan de grens.

Rivier en sterren in een heldere droom:
waar de Moerdijk zich spant over de stroom
stond Marsman, en zijn norse kijken mat
het land van oeverzoom tot oeverzoom.

Gerhardt moet in de bewonderde voorganger ook een geestverwant en lotgenoot hebben gezien, iemand die bewust koos voor de ongebaande wegen, en zich net als zij niet op waarde geschat voelde. Maar boven alles zal Marsman voor haar de dichter van de brede rivieren zijn geweest. De Lek, de IJssel, het Hollands Diep en andere wateren in ons laagland vormen de bedding van Gerhardts oeuvre.

*

‘uw enige toeverlaat / zij het woord’, laat Marsmans ‘Voorschrift’ weten. En dat woord moet worden opgedolven waar men het niet vermoedt, aangeboord in een waterader die diep onder het woestijnzand ligt. Het is een beeld dat bijbels aandoet, en dat hoeft niet te verbazen, want Marsman was op jonge leeftijd door de taal van de Schrift gepokt en gemazeld. Ida Gerhardt niet minder. Als leven gevend element is het water voor haar bij uitstek symbool van het fluïdum dat de poëzie bezielt. In een van de eerste regels van haar Verzamelde gedichten lezen we over ‘levend water’, een frase die daarna nog een aantal malen terugkeert. Je kunt haar ‘Spreuk bij het werk’ lezen als glosse bij Marsmans ‘Voorschrift’. 

Als ik nu in dit land
maar wat alleen mag blijven,
dan zal de waterkant
het boek wel voor mij schrijven.

Dit is wat ik behoef
en hiertoe moest ik komen,
het simpele vertoef
bij dit gestadig stromen.

Het water gaat voorbij,
wiss’lend gelijk gebleven, –
het heeft stilaan in mij
een nieuw begin geschreven.

Ik weet met zekerheid,
hier vind ik vroeg of later
het woord dat mij bevrijdt
en levend is als water.    

Inspiratie die voelt als een bevrijding, dat is waarvoor het water hier staat. Bevrijding van persoonlijke én existentiële schuld. Ook wat dat betreft is er weinig verschil tussen de atheïstisch geworden Marsman en de christelijk gebleven Gerhardt. Met veel andere dichters van wie het werk is ontkiemd aan de moderniteit waren ze allebei doordrongen van het onvermijdelijke falen. Zo nodig kon de christelijke zondeleer daarbij worden ingezet, zoals de biografie van Baudelaire en T.S. Eliot leert, maar ook zonder een beroep op dat dogma was het besef van tekortschieten onder dichters alomtegenwoordig, vooral wanneer hun roeping als maker van het idealiter volmaakte vers in het geding kwam. Velen liepen aan tegen dezelfde muur als Ezra Pound: ‘I can not make it cohere’.

*

Een vorm van bevrijding in en door het water doet zich voor tijdens de doop, liefst in stromend water, is het niet de Jordaan, dan wel een andere rivier of getij. Ida Gerhardts dichterlijk ik dompelt zich met regelmaat daarin onder, en dat nooit zo maar. In het uiterste geval hoopt ze te worden verlost, niet alleen van zichzelf, maar ook van wat ze heeft geschreven. Lees bijvoorbeeld deze monoloog – als het al geen gebed moet heten: 

Soms laat gij mij een eb en vloed alleen.
Uren vergaan met schrijven in het zand.
Zo weer ik mij, krijsvogels om mij heen,
vergankelijk, uitgestoten aan de rand 
der aarde. – Water komt en gaat, het strand
ligt nat en gladgewist gelijk voorheen. 

Van vergetelheid naar de dood is het maar een kleine stap. Van oudsher richt het verlangen om te worden ontbonden zich op het water, om er voorgoed in onder te gaan. Geen van Gerhardts gedichten getuigt zo sterk van die doodsdrift als ‘Radiobericht.’

Te Grave beneden de sluis
voorbij de zware deuren
mag mij het water sleuren
en kantelen met geruis.
– Grave beneden de sluis.

‘Wij geven de waterstand.’

O God, hoe kon het gebeuren –
gesloten het venster, de deuren,
gebannen uit lief en huis.
– Grave beneden de sluis.

‘Wij geven de waterstand.’

Grave, dat is groen land
en water, dat draagt mij thuis.

‘Grave beneden de sluis.’
Grave, beneden de sluis.

Aanknopend bij de door de nieuwslezer omgeroepen waterstanden, een dagelijks radioritueel dat in 1996 werd afgeschaft, met een litanie aan plaatsnamen als Lobith, Borgharen, Eefde IJssel en zo meer, schreef Gerhardt ‘Radiobericht’ toen ze door haar ouders het huis uitgezet was en in suïcidale stemming ronddwaalde. ‘Grave’ verwijst onmiskenbaar naar ‘graf’, maar ook naar de grazige weiden aan de overkant van de doodsrivier.

*

In Ida Gerhardts poëzie is er, kortom, levend water en doemwater. Water staat voor de positieve, leven gevende kant van het bestaan überhaupt en van haar eigen bestaan als mens en dichter, maar kan ook een beeld zijn van impasse, crisis, dreiging en dood. Verlossing van alle pijn en moeite, maar ook wedergeboorte. Dat alles is te vinden in ‘Het verlaat’, een gedicht waarbij Gerhardt nadrukkelijk heeft aangetekend dat het wortelt in haar eigen biografie.

Onder de groene bomen
daar ademt het verlaat,
het tijdeloze stromen
dat in zichzelve praat.

Onder de groene bomen –
o, vèr van mensen vandaan;
het water heeft woning genomen,
het rust er, de sluisdeur staat aan.

Met tranen ben ik gekomen,
ik ben met tranen gegaan,
onder de groene bomen
ten tweede male ontstaan.