Bespreking door Menno van der Beek

Dat de stilte ook veelzeggend is, dat hoeft niet meer gezegd te worden, dat zou de stilte maar weer bederven. Zoals Mahatma Gandhi zei: ‘Zeg alleen iets, als het de stilte verbetert’. En dat doet Zwagerman in zijn laatste boek, uit 2015: een verzameling van zijn opstellen over de ziel van de kunst. En dan vooral over het weglaten, het verstillen en het ongeprovoceerde vermoeden van alles achter niets. Over de schilderkunst gaat het boek, schilderijen, ideaal om je mond bij te houden, en ook over film en over de conceptuele kunst van Abramovic en over de opwaaiende plastic zak in de film American Beauty.

In zijn voorwoord schrijft Zwagerman droeve dingen: hij citeert Flaubert, die schreef: ‘de diepste uitingen van een mens [zijn] altijd uitingen van ene protest dat hij er is.’ En vervolgt dan: ‘Ik stel me voor dat veel van de hier genoemde, beschreven en besproken kunstwerken zijn ontsproten aan dit […] fundamentele verlangen. Men maakt iets uit protest tegen het feit dat men er is.’ Zwagerman herkent dat protest, en zijn essays proberen er nauwkeurig naar te luisteren. De stilte, dus, waar Zwagerman in de kunstwerken naar op zoek gaat, is vooral ook de weg naar de rust van wat er niet is, kunstwerken als uitingen van wie er geweest zijn.

Het is een zeldzaam slim, diep en rijk boek. Het is tegenwoordig in een voordelige editie te koop, en het zou wellicht geen gek idee zijn het aan middelbare scholieren te verstrekken, en als men enigszins overtuigend kan aantonen dat men het gelezen heeft, kan men een paar jaar lessen culturele vorming overslaan: het is vrijwel ondenkbaar dat wie dit bevlogen en fraai geïllustreerde boek gelezen heeft, nog neutraal voor een groot kunstwerk kan gaan staan. Of kan denken dat er niks te horen is als de televisie uitstaat. Als handleiding voor wat kunst, moderniteit en durven blijven nadenken over wat alles en niets met elkaar te maken hebben is het misschien wel onvergelijkbaar, dit, Zwagermans beste boek.

Het doodstille en heilige zitten van de figuren op ‘Het bezoek van de heilige Bruno aan Paus Urbanus’ (Zurbaran, 1635), de blauw-zwarte avondschemering van Jan Mankes uit 1914, de kleurvlakken van Barnett Newman van 50 jaar geleden, het suprematische kruis van Malevitch uit 1920; als Zwagerman erover begint hebben ze iets met elkaar te maken. Schoonheid en verstilling, en daarachter, voor wie lang genoeg de mond kan houden, de stilte en de waarheid. Het is vooral de kunst van de dolgedraaide twintigste eeuw, waarin Zwagerman vindt wat hij zoekt. Al vindt hij dan vaak ook zaken, die elders over het hoofd gezien worden. Het zal geen toeval zijn dat hij over Warhol schrijft: ‘Richardson onthulde toen dat weinigen in de omgeving van Warhol op de hoogte waren geweest van diens Katholicisme en dat hij, vaak samen met zijn moeder, vrijwel dagelijks naar de kerk ging. […] Zeer weinig van zijn vrienden […] waren op de hoogte van Warhols kerkbezoek. Ze wisten niet beter of Warhol ging rond half elf ‘gewoon een blokje om’. Dat zal hem aangesproken hebben. Te midden van alle geluid en geweld van de jaren zestig, terwijl de ene helft naar de maan en de andere helft in de drugs verdween, ging Warhol dagelijks naar een tweeduizend jaar oude opvoering zitten kijken, ogen dicht, hoofd gebogen, met lange stiltes tussen de teksten. Dat zal Zwagerman aangesproken hebben, en vooral ook, dat dan niemand dat blijkbaar wist.

Dit is een boek van een man die verschrikkelijk goed kon kijken, en die vanuit zijn verdriet en pijn als vanzelf de essentie van wat hij zag in de kunstwerken van al die andere gevoeligen kon benoemen. In het stuk ‘Het niets’ uit dit boek beschrijft Zwagerman de Kapel van het Niets, gebouwd door Thierry de Cordier. Die kapel is de lege constructie van een gebouw naast een psychiatrische kliniek bij Antwerpen. Zwagerman schrijft:  ‘Niets in de kapel wil van binnen mooi zijn. In plaats daarvan staat de kapel weerbarstig te zijn op het terrein van het ziekenhuis. Je moet bestand zijn tegen de horror vacuï om hier iets langer te verblijven. Recht tegenover de bescheiden ingaan staat een wit Mariabeeld. Zo wordt men in de rug gedekt als men de kapel binnengaat.’ Zwagerman is dan de man, die niet alleen die kapel ingaat, maar ook is gaan vragen, waarom het ding zo slecht onderhouden werd. Het bleek bij navraag, dat de kunstenaar het verval had ingecalculeerd en als onderdeel van het kunstwerk beschouwde. Het niets, dat staat te verkrotten. Hopelijk staat het beeld er tegenover te glimlachen.

Als iets of iemand er mee ophoudt, zeg, een geliefde, of de schrijver over kunst, of ook maar een tijdschrift, dan valt er een veelzeggende stilte. Zwagerman schrijft in zijn stuk over Morandi: ‘Iedere verschijning is een incident, iedere verdwijning is telkens weer definitief.’ Dat is somber, en dat past ook bij de donkere wolk, die in de geest van Zwagerman hing. Terwijl ook hij wist, als geen ander misschien, zoals hij bewijst met dit boek, dat in de stilte langzaam de waarheid en de eeuwigheid bereid zijn, zich uit te rollen. Voor wie durft te blijven kijken en luisteren.

Joost Zwagerman, De stilte van het licht. Arbeiderspers, 2015, 375 blz., €22,50.