Verhaal door Abdelkader Benali

‘De functie is vrijgekomen omdat de goede man is vertrokken bij ons. En wie vertrekt, vertrekt. Jij hebt de functie.’ Marzoek zag dat verder vragen geen zin had. De Hond stond op en vertrok.

Marzoek bleef verdoofd in zijn stoel zitten, danig in verwarring over de nieuwe weg die zijn carrière vanuit het niets leek te nemen en hij probeerde voor zichzelf de consequenties van deze nieuwe weg uit te tekenen, terwijl zijn handen schuchter, als vogels na een onweersbui, weer op tafel kwamen. In ieder geval meer verantwoordelijkheid, en daaraan gekoppeld meer salaris, betere secundaire voorwaarden. En toen dat besef eenmaal was ingedaald moest de mooiste uitkomst van de optelsom nog inslaan: Hij kon gaan verhuizen! Als hij nu zijn vader belde om te vertellen dat hij deze positie had gekregen dan zou hij geen moeite hebben om de man het gevoel te geven dat zijn zoon echt was geslaagd. Hoewel zijn vader niet zou begrijpen wat die positie dan inhield en waarom er zo’n aura omheen hing, zou hij welzeker concluderen dat zijn zoon, te horen aan zijn enthousiaste stem en de voldane indruk die hij maakte, echt een knaller had gemaakt.

Mensen verlieten de kantoorpanden om haastig, zonder naar links of rechts te kijken, onder de grote klok van het hoofdstation hun weg naar de treinen te vinden. Alsof wegkijken een doodzonde was. Marzoek liep ook het station binnen, verward door wat hij voor zich had gezien. Om de puzzel in elkaar te passen moest hij even rust nemen en waar beter rust te pakken dan voor het gigantische aankomst- en vertrekbord van de treinen van het grote station, de plek waar alles en iedereen in beweging was? Hier kon hij alles vergeten en toch het gevoel hebben dat hij nadacht, sterker nog, dat er met hem werd meegedacht door dat consequente ijzeren verband van al die treinen die kwamen en gingen, alsof de routines van de mensen, de ijzeren discipline waarmee het gepaard ging, zijn eigen gedachten structureerden en vorm gaven. Hoewel de meeste treinen de gewone dienstregeling volgden en dus de gewone eindbestemmingen bereikten, zoals de omringende grote steden en, wanneer het een stoptrein was, de kleinere tussensteden, zag hij soms de naam van een grote stad in het buitenland oplichten. Dan vroeg hij zich af, in een speelse bui die boven zijn tobbende natuur vrijkwam, wat er zou gebeuren als hij gewoon een kaartje kocht, op de trein stapte en vertrok om eens mee te maken hoe er in die andere stad werd geleefd. Of thuisblijven, zijn rol aanvaarden en mensen ontslaan tot hij er bij neerviel. Hij raakte zo verzonken in de droom van een mogelijk vertrek, een vertrek dat de ene na de andere verrassing uitlokte waardoor hij zaken over zichzelf zou ontdekken die het dagelijkse bestaan niet kon bieden, dat hij, toen de zakelijke, harde omroeper afkondigde dat een verwachte trein op een ander spoor het perron zou aankomen, eventjes niet wist of hij nog steeds was wie hij was, of wellicht niet door de diepe sluimer van mijmer waarin hij was geraakt zich zo’n intense innerlijke verandering had aangediend dat hij daardoor alleen al radicaal was veranderd, zoals hij als kind weleens uit een avontuur in een boek kwam en niet meer wist of de wereld die hij bewoonde de echte wereld was of toch niet de wereld van het boek. Het kon toch niet zo zijn dat zo’n diep verlangen om eruit te breken geen consequenties zou hebben, als dat niet zo was, wat voor zin had het leven dan nog? Je kon op z’n minst door zo’n verlangen zo diep aangeraakt zijn dat je daarna nooit meer jezelf was.

Op het vertrekbord ratelden de steeds veranderende vertrektijden voort, het felle buitenlicht scheen gefilterd door het gigantische kleurige mozaïek op zijn gezicht, en hij werd zich zo bewust van de talloze mogelijkheden die op hem wachtten, dat hij definitief verlost was van de angst om er gebruik van te maken, om een ontwikkeling in gang te zetten die onomkeerbaar was en veel mensen om hem heen pijn zou doen maar hem voor altijd zou bevrijden van het knagende besef dat hij niets had gedaan om zijn leven de kans van vervolmaking te geven. ‘Uitkijken, ouwe,’ begeleidde het gebots tegen zijn lichaam door twee jongens die links en rechts van hem opdoken, en hem geen blik waardig keurend alweer voorbijschoten.

Wat stond hij hier te doen, hij moest naar huis, naar huis! Het was zaak om deze gedachten te laten varen voordat hij thuis kwam. Dit was niet zijn enige eigenaardigheid wat betreft de manieren waarop hij met zichzelf en anderen omging. Zo was er zijn vrouw die Zoulikha heette, een naam die ontleend was aan Lalla Zoulikha, een beeldschoon Marokkaans-Joods meisje uit de negentiende eeuw door wiens verblindende schoonheid de sultan betoverd was. Hij wilde haar uithuwelijken aan zijn bruidzoekende zoon en omdat ze Joods was moest ze zich eerst tot de islam bekeren. Dat had hij uitgezocht en aan zijn vrouw verteld. Zij kon het eerst niet geloven, totdat ze het zelf eens ging uitzoeken om terug te komen met de mededeling dat het inderdaad waar was en dat ze nu beter begreep waarom ze van die rare dromen had gehad. Ze had gedroomd, vertelde ze, dat haar hoofd was gespietst op een houten staak, op een plein tentoon was gesteld en dat zij in de gedaante van zichzelf erlangs liep, ernaar keek en in huilen uitbarstte. Na die uitleg waren de dromen verdwenen.

Het gewone wandelingetje door het park om de overgang van werk naar huis wat te overbruggen, om nog wat te fantaseren, sloeg hij over zodat hij eerder thuis zou komen om de voorbereidingen te treffen voor het avondeten. Zoals de stilzwijgende afspraak was, zou het vandaag zijn beurt zijn om in de keuken met potten en pannen te rommelen. Die afspraak was er op een dag geweest zonder dat Marzoek er aanleiding voor had gegeven; plotseling stond hij in de keuken te koken en was zijn vrouw bezig met het doorbladeren van een tijdschrift. Hij zat aan de stilzwijgende afspraak vast, het had geen zin om de stilzwijgende afspraak ter discussie te stellen, al was het maar omdat hij het niet erg vond om te koken maar nog meer omdat hij niet wist wat hij tegenover die stilzwijgende afspraak moest stellen.

Nog altijd vond hij thuiskomen een onwennige aangelegenheid, alsof hij een rivier overstak en de wereld van de zekerheden, waar alle risico’s van hogerhand waren afgedekt, verliet voor een wereld van emoties en onvoorspelbaarheid. Alsof een deel van hem nog steeds niet op de hoogte was dat er een partner in zijn leven was gekomen en er daarom middels de wandeling keer op keer op voorbereid moest worden. Hij wist niet zo goed wat hij moest vertellen, meteen beginnen te praten over De Hond, of de klussen die hij erop had zitten vermoeide hem, het liefst hield hij het praten over het werk achter de hand als er echt niets meer te bepraten viel. Elkaar kussen deden ze ook niet meer omdat ze, zo vermoedde hij, schuchterheid was gaan voelen en niets stond de passie van de tongen zo in de weg als gêne, vooral wanneer die onnodig is.

Maar hun relatie leek er bij te gedijen, bij die gêne, bij die stilzwijgende afspraken en ook bij het sluimerende gevoel dat het op een dag niet zou exploderen, verre van dat, maar juist in elkaar zou zakken, als een ster die aan zijn eigen massa ten onder gaat en dan een zwart gat wordt – zo zouden zij op een dag een deel van hun vermogen tot spreken en voelen kwijtraken, zo zwaar zou het zijn geworden om bij elkaar te blijven maar ze konden geen kant meer op, ze waren massief geworden. Het waren altijd die eerste paar minuten van thuiskomst, een half uur, die voelden als een koude start. Daarna ging het wel, dan boog beetje bij de beetje de avond om totdat er rond een uur of tien een voorlopige climax werd bereikt. Dan voelde hij zich zo volledig op zijn gemak met haar dat hij haar vastpakte, haar tegen zich aantrok, de geur van haar gewassen haar opsnoof, haar oorlelletje kuste of ze nu wilde of niet en droomde van een toverspreuk waardoor hij in haar kon verdwijnen, want niets wond hem meer op en verzoende hem zo met zijn omstandigheid als haar geur.

Maar aan het begin van de avond moest alles nog beginnen en door deze willekeurige route te lopen stelde hij het grote genieten uit en wie hem zou zien lopen, zag een meter vierentachtig lange man die in pak over straat ging, met het donkere haar altijd netjes gekapt, enigszins opgeknipt aan de zijkanten en ook van achteren, sterk kalend op de kruin maar nog niet zover dat het hem zorgen hoefde te baren, in het bezit van een krachtige Romeinse neus die echter in Noord-Afrikaanse kusten zijn oorsprong had, de wangen enigszins dik en vol geworden als opslagplaats van zijn weelde. Sinds het huwelijk was hij tien kilo aangekomen en nog vond zijn moeder hem te mager, ‘als een gestoorde hond,’ had ze een keer gezegd en dat was hij nooit meer vergeten en elke keer wanneer hij in de spiegel keek kwam die benaming terug, hij was een gestoorde hond, daar moest hij mee leven, je had honden, tamme honden, wilde honden en gestoorde honden. De oren die onder het haar vandaan kropen als schoteltjes, dunne, koele lippen waar woorden vanaf gleden terwijl ze ook hadden kunnen springen, een vooruitgestoken kin, en een dikke moedervlek net onder de rechterkaak: je zou niet zeggen dat daar een treuzelaar ging, eerder een man die zich heel goed bewust was van waar hij naartoe wilde, wat hij gedaan wilde krijgen. Maar die zelfverzekerde, stugge houding kwam meer omdat hij zijn fysiek mee had, hij was nu eenmaal lang en stevig, daar hoefde hij niets voor te doen, moeder natuur had daarvoor gezorgd en als iemand hem iets zou vragen dan zou diegene eerder een schuchtere, timide stem horen waarin een zekere beschaving doorklonk. Op zo’n dag als deze twijfelde hij eraan of zijn leven wel van hem was en niet eerder een constructie, iets dat was bedacht door een paar welwillende mensen die nu van een afstand naar hem keken om te zien wat hij er in de door hen gecreëerde omstandigheden van zou gaan bakken.

De weg naar huis bracht hem langs een schoolpleintje met twee stalen doelen. Verlaten voetbalvelden hadden hun eigen aantrekkingskracht. Soms stopte hij bij het pleintje waar wat jongens aan het voetballen waren om te kijken hoe ze speelden, welke ploeg aan de winnende hand was, welke van de jongens technisch het beste uit de voeten kwam en hij vroeg zich dan weleens af wat ze ervan zouden vinden als hij vroeg of hij een potje mee mocht voetballen om te laten zien, voor zichzelf en voor hen, dat hij de oude trucjes die hij als jongen van de straat had geplukt nog niet verleerd was. Corners nemen was zijn specialiteit, daar blonk hij in uit en elke keer dat de bal over de achterlijn ging, sprong zijn hart op want dan mocht hij weer.

Ze zouden hem vast en zeker de kans bieden waarna ze na een paar balcontacten tot de conclusie zouden komen dat het beter was om hem te ontzien in het spel totdat hij er zelf mee zou stoppen. Het plein was leeg. Vandaag waren die jongens er niet, het speelveld lag er verlaten bij als een groot, grijs vlak dat elke willekeurige voorbijganger uitnodigde om met krijt beschreven te worden maar hem juist leek aan te manen vooral snel door te lopen naar huis want hij had hier niets te zoeken, het veldje wilde niet als excuus gebruikt worden voor zijn twijfelachtigheid. De verlatenheid van het pleintje maakte hem droevig over het nieuws dat hij met zich meedroeg, hoe moest hij aan zijn vrouw gaan vertellen dat hij een aasgier was die de kans werd geboden om veel meer geld te verdienen maar die tegelijkertijd ook een functie moest overnemen, inclusief de dossiers en alles van iemand die er tot een paar dagen terug nog was geweest, in het bedrijf had rondgelopen, dezelfde zuurstof had ingeademd als hij en ervoor had gekozen dat hij de trekker niet wilde overhalen? Maar hij was een nieuwkomer, dat wisten ze toch donders goed, hij had geen verleden opgebouwd waar de beschuldigende vragen uit konden voortrollen over waar hij mee bezig was. Hij was een eenling, iemand die door het universum zweefde en van tijd tot tijd ergens aan vast bleef plakken. Hij had niet, zoals de man die voor de taak was gesteld, een stamboom die tot de zeventiende eeuw liep of een vriendenclub waarmee hij een jarenlange band had opgebouwd, of een lidmaatschap van een politieke partij waar ze hem zouden doorzagen over wat hij had gedaan. Hij was lid van een joggingclub waar hij vooral opviel door zijn afwezigheid en die leden vroegen hem nooit wat hij deed. Het was een stel saaie mensen die omdat ze te lui waren om het zelf te doen dan maar bij elkaar kwamen en net als hij te moe waren om nog veel grote verhalen op te hangen. Hij voegde zich altijd stilletjes bij de groep, liep mee en rende na afloop gewoon weer door naar huis. Een keer vroegen ze of hij mee ging douchen. ‘Nee, ik douch thuis,’ had hij geantwoord. Zijn ouders zou het niet zoveel kunnen schelen wie of wat hij ontsloeg. De Hond had in Marzoek de ideale kandidaat gezien om een wapen te geven, dat moest hij hem nageven. Hij zou de trekker overhalen en het zou klinken alsof er een tak van een boom was gevallen, waarna de vogel wegvloog, de duisternis in.

Het begon zachtjes te regenen maar Marzoek bleef maar kijken naar het veldje, het kon hem niet schelen dat hij doorregend raakte. Een pestregentje ging een diep doorvoeld sentimenteel gevoel van hem niet kortsluiten. Hij liep door naar huis. Hij was verzadigd geraakt van het kijken, de honger van het kind was gestild.

Vlak voordat hij naar binnen ging zag hij dat de veters van zijn linkerschoen al die tijd los hadden gehangen, voor hetzelfde geld was hij erover gestruikeld en zou de dag zijn afgesloten met een bloedneus of erger en dan had hij nog veel meer uit te leggen of juist niets, het was maar hoe je het bekeek. Met de losse veters stapte hij over de drempel van de voordeur en hij zag dat zijn vrouw een dutje deed. Ze was oneindig veel mooier wanneer ze sliep.

Pas wanneer de avond was gevallen, de schemering definitief voorbij ging om plaats te maken voor de avond waarin wat koelte kon vrijkomen, zou hij met het nieuws op de proppen komen. Deze keer had hij zich voorgenomen niets achter te houden.

Toen hij thee ging maken, het theezetten zorgde ook voor ontspanning waarin hij wat te mijmeren had, voelde hij dat het moment van onthulling zich had aangediend, het mijmeren boven de fluitketel werkte zo rustgevend dat hij het theezetten wat uitbreidde door het kokende water uit de fluitketel te gieten en met koud water weer op het vuur te zetten. Door water toe te voegen aan water verlengde je de tijd, zo ontsnapte je aan alles. Met twee handen pakte hij het bord waar de theepot op stond, de suiker, de kopjes en met een been tikte hij de keukendeur open, in deze handeling die niet meer dan een seconde omvatte had hij handigheid gekregen. Het was zijn tijd.