door Menno van der Beek

In het belangrijkste boek van Tonke Dragt, De Blauwe Boekanier, wordt duidelijk wat de hoofdpersoon, de Boekanier, een zeerover dus, altijd geheel gekleed in het blauw, met zijn gedichten doet. In plaats van ze aan zijn bemanning voor te dragen, of ze te bewaren voor een eventuele latere uitgave, rolt hij ieder vers op, stopt het in een blauwe fles, dicht die liefdevol af met een kurk, en gooit de fles dan ergens overboord. Voor de vinder. In het geval van het verhaal in het boek is dat dan, bijvoorbeeld, Pieter Jas, ooit zelf kapitein van een schip en als zodanig ooit beroofd door de Boekanier. Deze Jas heeft in de loop der jaren, door driftig speur- en verzamelwerk, de hand weten te leggen op meerdere flessen en verzen. En een van de verzen in het bezit van Jas luidt als volgt:

Immer, immer moet ik zwerven
met mijn schip al voor de wind.
En als ik eenmaal kom te sterven
wie zal dan mijn schatten erven?
Wie? Ik heb geen enkele vrind.

Om de geheimzinnigheid nog te verhogen zijn de rijmen niet met een naam ondertekend, maar met enige cijfers en letters, die na enig puzzelen een locatie blijken te duiden: 15⁰ N.B. 75⁰ W.L. Zoals later blijkt, de coördinaten van Het Eiland Zonder Naam. Ook daar spoelt in het verhaal een blauwe fles aan. Maar de gemiddelde lezer van het gevonden vers kan de locatie negeren en het vers veilig als anoniem beschouwen. In het boek blijkt ondertussen, dat de roverij van de boekanier hem min of meer opgedrongen is, na een foute keuze in zijn jeugd. En dat hij binnen wat in zijn leven mogelijk is, zich vriendelijk en zacht probeert op te stellen. Maar voorlopig kunnen we uit dit enkele voorbeeld van het geciteerde vers al wel vaststellen dat de dichter in zijn existentialistische wanhoop en in zijn eenzaamheid, ondertussen zijn beroep als zinloos en de accumulatie van rijkdom als ijdel beschouwt.

Misschien is het niet te ver gedacht om te veronderstellen dat hij zijn verzen overboord gooit om de lezer niet in de ogen te hoeven zien. En dat hij zich op die manier een ideale lezer van gedichten creëert. De lezer kent hem niet, of alleen van vage reputatie op veilige afstand, en hij kent de lezer niet. Niets is tussen hen afgesproken, verkocht of zelfs maar aangereikt. Het feit dat ze los van elkaar bestaan en bewegen volstaat, om het gedicht aan de ene kant neer te leggen en aan de andere kant op te rapen. Het staat de vinder van de blauwe fles tenslotte vrij, de fles met inhoud te laten drijven, of het gedicht uit de fles te wurmen en het dan achteloos ongelezen los te laten, of om het te lezen, om er een twintigtal seconden aan te besteden. Vanwege de vrijheid van de vondst kan die lezing vrij zijn, vrij van verwachtingen, vrij van druk bij het lezen en vrij van een oordeel achteraf. En of de lezer nu na lezing verveeld, verrast, ontroerd of onverschillig is, de schrijver weet het niet. Het gedicht moet het doen.

En, misschien het belangrijkste: vanwege de arbitraire manier waarop de lezer gerekruteerd wordt, is de lezer zich nauwelijks bewust van de rol als lezer: de fles zegt ‘toeval’, en de letters zeggen ‘wij zouden gelezen kunnen worden’. De lezer leest omdat er iets te lezen langskomt en omdat hij lezen kan. Vrij. Maar wie een dichtbundel van een concurrerende kaperkapitein koopt of een boekje cadeau krijgt voor een verjaardag, zit vast aan omvang, geschiedenis, de kostprijs en het sentiment van de gever. Onder andere.
Deze lezer is dus een authentieke lezer. Door de mogelijkheid een authentieke lezer te hebben, is de dichter vrij te schrijven wat hij wil. Omdat hij op zijn beurt nooit iets terughoort, is wat hij ook schrijft als vanzelf authentiek. En daarom kan hij het opbrengen om steeds te gaan zitten en te schrijven. Wat niet goed is, zal vermoedelijk verloren gaan op zee, wat opgeraapt wordt is hoe dan ook waar.

De vraag welk boek hij meeneemt naar een onbewoond eiland – hier verlaten wij wat Tonke Dragt ons vertelt in het boekaniers-boek en gaan we over op speculatie – is voor de boekanier een minder theoretische kwestie dan voor de meesten. Want af en toe verpoost hij zich op het Eiland Zonder Naam, om daar te mijmeren over zijn keuzes, en over de kwestie van wie precies de eigenaar is van de Swajurka, het schip waarop hij vaart. En de duur van het verblijf op het eiland is langdurig, en zijn bezienswaardigheden, zie hiervoor ook het boek, gering. Het boek dat hij dan meeneemt, makkelijke keuze, is de Bijbel. Want aan boord van het schip is maar één boek.

En dat boek leest hij dan zoals een andere vinder zijn gedichten leest. Van voor naar achter, in een paar jaar, gedurende een aantal langere verblijven op de bekende coördinaten. Als een gevonden tekst, die niet ogenblikkelijk iets van hem terug wil. Hij leest het hele boek, omdat het er ligt. En geen Jood of Griek die eraan schreef die van zijn lectuur weet, of er nog van wakker ligt. En niemand die hem de maat neemt, een vraag stelt, een interpretatie opdringt of een uitleg predikt. Maar de kapitein is blij dat het een heel dik boek is. Het is heerlijk om het op te tillen. Soms krijgt hij pijn in zijn schouder van het onhandige vasthouden tijdens het lezen, maar dan gaat hij op zijn buik liggen, en door. Zoals hij zich geen zorgen maakt over waar zijn gedichten aangespoeld zijn, zo is hij het strand voor dit boek.

Beste bijbelvertaling voor deze aanpak, de Naardense Bijbel van Pieter Oussoren, bij voorkeur een oudere druk waar voorin nog de geestige inleiding van Benno Barnard staat. Ook omdat in deze Bijbel van Oussoren de taal dan ook weer heel anders is, wat helpt om die ideale lezer te zijn. Ik weet nog dat ik bij mijn eerste integrale lezing van de Naardense enigszins opzag tegen het laatste boek, Openbaring, wat in mijn herinnering een angstaanjagend en warrig slot was. Maar voor wie de rest ook gelezen heeft, gewoon, van voor naar achter, geen haast, neem er de tijd voor, is het dan toch opeens een mooie dichterlijke afhechting, met allerlei prachtige vergezichten. En dit is waarschijnlijk een idioot voorstel, de Bijbel lezen door een blauwe bril, en tegelijk, op het eenzame eiland zonder naam lijkt het opeens zo gek nog niet.