door Jan Douwe Westhoeve • 
Dit essay verscheen recent in Liter 116. Jan Douwe Westhoeve werkt bij een literair agentschap en schrijft onder meer voor De Optimist, Literair Nederland en diverse andere bladen.

 

Nadat mijn opa in september 2022 overleed, heb ik nog een aantal keer in zijn lege kamer gestaan, een kamer vol herinneringen. Het kamertje in de aanbouw, tegen het huis van mijn ouders aangeplakt en verbonden door een bijkeuken met een aanrecht alleen voor hem en onze gedeelde kapstok. Vanuit het raam van zijn kamer kon ik de basisschool waar ik acht jaar lang naartoe was gegaan bijna zien, zo dichtbij was het. Ik was gewend om een paar minuten voor de bel naar school te gaan. Ik sloot precies achteraan in de rij als de bel ging.
Toen ik naar die basisschool ging, lunchte ik altijd samen met opa. Ruim zeventig jaar zat er tussen ons en toch vond ik het heerlijk om met hem te eten. Hij had vaste rituelen: de warme prak die steeds op dezelfde manier, rustig uit de grijze doos van piepschuim werd gehaald. Op een kladblokje had hij precies opgeschreven wat hij voor elke dag had besteld, dus nadat de doos was geopend, werd gecontroleerd of wat hij had gekregen wel was wat hij had besteld. Daarna werd ik natuurlijk ingelicht wat hij had, in mijn herinnering altijd aardappelen, groente en vlees. Er volgde een korte stilte, waarin we allebei voor ons eten baden. Ik was altijd eerder klaar dan hij, hoe vaak ik ook in sneltreinvaart het Onze Vader in stilte opzei.
Na het gebed at hij op nette, bijna sacrale manier zijn sudderlapje, aardappelen en bonen (suikerbonen zei hij), met mes en vork. Hij at altijd met fatsoenlijke, maar zichtbare smaak. Ik probeerde mijn twee boterhammen kaas zo langzaam op te eten dat we precies tegelijkertijd klaar waren. Net als met het gebed lukte dat nooit, zelfs als ik met mes en vork mijn boterhammen in heel kleine stukjes sneed (zoals hij ook deed, maar dan ’s avonds), was ik nog eerder klaar. We zaten wat te praten over hoe het was en wat ik ging doen op school die dag. Van die gesprekken herinner ik me niet veel meer. Of ik staarde wat onbeholpen voor me uit, terwijl hij in stilte at. In de stiltes tussen ons leek de tijd wel stil te staan.

*

Mijn andere opa, van moederskant, boog zich in een helder moment, ondanks de dementie, naar mij toe en zei: ‘Oud worden is fijn, oud zijn is het niet.’ En hij zei: ‘Jij weet niet hoe het is, want jij bent jong. Je moet er maar aan gaan staan.’ Ik weet nog steeds niet hoe ik daarop had moeten reageren.
Maar zo verging het mijn opa van vaderskant niet. Toen oma meer dan twintig jaar geleden overleed, besloten mijn ouders mantelzorger van opa te worden. Ze trokken met de vijfjarige Jan Douwe en mijn jongere broertje bij mijn opa in huis. Voor hem werd een aanbouw gebouwd waar hij zelfstandig kon wonen. We verhuisden opeens naar een ruime boerderij: bomen, gras, schuren met donkere hoekjes en veel rommel en stof. Hond, kat, kippen. Een verlaten varkenshok, vervallen schuurtjes, allemaal ideaal speelterrein voor kinderen.
Opa vertelde wel eens dat zijn ouders nog ploegden met paarden. Net zoals hun ouders, en de ouders voor hen, en die voor hen. Tijdens opa’s leven veranderde er van alles: de tractor kwam, de paarden werden decoratief. Een manier van leven ging verloren, boer zijn was nooit meer hetzelfde.
Bijna twintig jaar woonden we naast elkaar, deelden we ons leven. Ik groeide met hem op, hij was een stabiele factor in mijn jeugd. In tegenstelling tot mijn andere grootouders deed hij het voorkomen alsof oud worden eenvoudig was: hij scharrelde dagelijks door de groentetuin en fietste elke dag bijna vijftien kilometer. Maar: de laatste jaren werd de moestuin elke keer een stukje kleiner en het rondje werd steeds verder ingekort. Het zijn ontwikkelingen die mij pas achteraf opvielen.
We deelden een achterdeur, een kapstok, een bijkeuken, de grote tuin en een brievenbus waar hij elke dag zijn krant uit haalde. Meer nog, we deelden een gezin; mijn vader, moeder en broertje. Dat had wel grote gevolgen, want een bejaarde man in je gezin opnemen is een uitgesteld afscheid. Toen hij wegviel had niet het overlijden de meeste impact, maar de leegte die hij achterliet. Ik verloor niet alleen mijn opa, maar ook in één keer die heerlijke jeugd.

*

Opa was de negentig al lang gepasseerd toen hij overleed, maar toch kwam zijn dood onverwacht voor mij. Opa overleefde namelijk alles, hoewel dat niet altijd vanzelf ging.
Een paar jaar voor zijn overlijden gingen mijn ouders en broertje op vakantie. Het was een warme en broeierige zomer. Ik zou op het huis passen. Dat betekende in die tijd de kat en de hond voeren en opa’s ontbijt klaarzetten voor acht uur ’s ochtends. Een eenvoudige taak, alleen de pap op tijd klaarzetten bleek lastig op dagen dat ik niet ging werken bij mijn zomerbaantje. Dan sliep ik toch liever uit.
Hond, kat, pap, eenvoudige taken leken het me. Maar het liep anders, op een ochtend kreeg opa last van zijn hart, last van de stents die er nog maar kort inzaten. Ik moest mijn best doen om niet in paniek te raken toen ik de ambulance belde.
‘Laten we hopen dat het goedkomt,’ zei ik tegen hem toen hij op de brancard werd gelegd door de ambulancebroeders. ‘Laten we daar maar voor bidden,’ zei hij. Voor hem stond hopen altijd gelijk aan bidden.
Ik was nog maar een uur wakker toen ik, nog licht slaperig, achter de ambulance aanreed. Bij arts aangekomen bleek er niets aan de hand: ‘U hebt een jong en gezond hart,’ zei hij. Een halfuur later waren we alweer onderweg naar huis. Heel typerend voor opa’s gezondheid: het ging niet vanzelf, maar hij kwam overal weer bovenop en werd steevast aan het eind van doktersbezoeken overladen met complimenten over zijn gezondheid.
Buiten dat angstige bezoekje aan het ziekenhuis had ik niet veel te maken met zijn gezondheid. Mijn ouders waren de echte mantelzorgers, die waren altijd alert op een sluimerende blaasontsteking of griep. Voor mij was opa simpelweg een aangenaam onderdeel van ons huis, van mijn jeugd, van ons gezin. Hij was iemand bij wie ik thuiskwam.

*

Ik denk aan mijn ouders, zij hebben dagenlang bij mijn stervende opa gewaakt, overdag en ’s nachts. ‘We hebben jarenlang voor hem gezorgd, dat blijven we tot het einde doen,’ hebben ze gezegd. En: ‘Er sterft hier niemand alleen.’ Daar hebben ze zich tot het einde toe aan gehouden.
Na zijn overlijden zijn er veel momenten geweest waarop ik dacht: nu is het afscheid definitief, nu is wat opa en ik hadden voor altijd voorbij. Maar het werd niet definitief. Niet toen ik zag dat onze hond trouw onder de kist bleef liggen. Niet toen ik voor het eerst zijn strakke, bleke gezicht zag en tegen mijn vader zei: ‘Dit is hem niet.’ ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘dit is hem niet.’ Tot twee keer toe ging ik naar de hema om een goede foto van hem te laten afdrukken die we naast de kist zetten. Nog steeds kon ik niet geloven dat de man op de foto en de man in de kist dezelfde waren. Nog steeds kon ik niet echt huilen, zelfs niet toen ik de kist in het open graf zag. Zelfs als ik nu af en toe het graf bezoek besef ik nog niet: dit komt nooit meer terug.
Ik kon en kan me nog steeds niet voorstellen dat hij weg is, want ik voel hem nog steeds. Zijn trouwring is verwerkt in onze trouwringen. En als ik naar mijn vingers kijk, zie ik dat onze vingers op de zelfde manier gevormd zijn, de manier waarop onze nagels uitgroeien, als witte waaiers. En bovenal: ik draag al mijn hele leven zijn naam.

*

Weken na zijn dood liep ik het huis uit, toen ik schrok en me al weer wilde omdraaien. Ik was vergeten opa gedag te zeggen. Het duurde een fractie van een seconde voordat ik besefte dat dat niet meer kon.
Ik hoef geen gedag meer te zeggen, mijn laatste woorden tegen hem, één dag voor zijn overlijden, waren: ‘Tot ziens.’