door Arnon Grunberg

Toen H. hoorde dat de moeder van zijn zoon was ontvoerd was hij bezig een huis te bezichtigen in Philadelphia, omdat hij van een kennis had gehoord dat daar nog betaalbare huizen met tuin te krijgen waren en het was maar vijf kwartier met de snelle trein naar New York.
De jongen, Yehuda, was 3 en H. noemde hem soms liefkozend ‘mijn laatste Jood’ – niet omdat de kinderen na Yehuda geen Joden meer zouden zijn, maar omdat hij vermoedde dat er na Yehuda geen kinderen meer zouden volgen. Hij was 63. De moeder had op haar eenenveertigste een zoon op de wereld gezet, haar eerste en laatste. Ze had gewacht op het juiste moment, op de juiste man. Toen ze hem had gevonden had ze nog drie jaar getreuzeld. De man was er maar het moment nog niet.
De carrière van H. was goed verlopen, uitstekend zou je zelfs kunnen zeggen, hij had zijn stempel gedrukt op graphic design, in die wereld was hij iemand. Na de geboorte van Yehuda had de moeder gevonden dat het zijn taak was de zorg voor het kind op zich te nemen, zodat zij haar carrière, ook in graphic design, zou kunnen voortzetten. Zijn carrière was eigenlijk fantastisch geweest, maar aan alles moest een eind komen, ook aan een carrière. Met name zijn postzegelontwerpen waren wereldberoemd. Hij had gezegd: ‘Het is mooi om alles kwijt te kunnen in een postzegel, zonder dat die zegel overvol aanvoelt.’ H. vond het prima zich nu fulltime aan het vaderschap te wijden, zoals hij zich in zijn puberteit aan de schuld had gewijd.
H. moest toegeven dat de tijd van de postzegel een beetje voorbij was, de nadagen van de postzegel waren ingegaan, niemand kon het ontkennen, zo voelde zijn keuze voor het fulltime vaderschap niet zozeer als opoffering als wel als een logische afsluiting van een mooie loopbaan. Zolang mensen over postzegels zouden praten zouden ze ook over H. praten. En een dag per week gaf hij nog les aan de Parsons School of Design. Om het af te leren.
Zijn vrouw, Soshanna, was er bij toeval achter gekomen dat zij niet de enige Jodin van H. was. Ze hoorde het tijdens een lunch op het Maryland Institute of Fine Arts waar ze zelf enkele dagen per week doceerde. Een collega of een kennis of een vriend, ze wist niet hoe die precies van elkaar te scheiden waren, zei: ‘Wist je dat H. iets heeft met een andere vrouw? Oh, dat wist je niet? Al een tijd hoor. Ik dacht dat jullie een open relatie hadden.’ En passant liet de collega zich ontvallen dat de andere vrouw net als Soshanna Joods was.
Soshanna had net avocadotoast besteld met een gepocheerd eitje, maar toen het werd opgediend kon ze er niet van eten.
De collega had een zwak voor Soshanna en misschien had hij dit alleen maar gezegd omdat hij haar niet had kunnen krijgen, maar op het moment dat ze het hoorde was ze hem vooral dankbaar voor de informatie.
In de trein op weg naar New York stuurde ze H. een sms: ‘Ik heb gehoord dat je al een tijd een affaire hebt. Ik hoef je even niet te zien. Ik kom niet thuis. Ga naar een vriendin.’
En een uur later stuurde ze hem: ‘Dit verbaast me niet. Ik voelde het al een tijd. Maar je ontkende altijd.’
En nog later schreef ze: ‘Ik ga een week terug naar Israël. Ik moet tot mezelf komen. Ik hoorde dat ze Joods is, was één Jodin niet genoeg? Moest je op jouw leeftijd echt nog zo gulzig zijn? En dat met een klein kind. Wat zet je allemaal op het spel? Als ik eraan denk moet ik kotsen.’
Hoewel hij zelf niet Joods was, integendeel, had H. altijd geweten dat hij met een Joodse vrouw zou eindigen, al was er een korte periode in zijn leven geweest dat hij een Joodse man ook een redelijk alternatief had gevonden. Hij schreef terug: ‘Het spijt me dat ik op mijn leeftijd geen genoegen nam met één Jodin, dat spijt me meer dan ik je hier zou kunnen vertellen. Iets overviel me. Een gulzigheid. Volstrekt ongepast en toch is dit het eerlijke antwoord. Maar wij hebben Yehuda, onze eerste en onze laatste Jood, dat zou voldoende moeten zijn voor een levenslang verbond.’
Ze schreef terug: ‘Heb je deze week nog met haar geneukt? Hoe vaak neukten jullie eigenlijk?’
Op deze vragen kon H. geen antwoord geven. Het woord ‘neuken’ stond hem tegen. Daar werd hij bijna misselijk van.
Hij antwoordde: ‘Het was emotionele nabijheid die af en toe bijna ongemerkt overging in fysieke nabijheid, meer kan ik er niet over zeggen.’
Waarop zijn vrouw antwoordde: ‘Zeg maar aan Yehuda dat zijn moeder even op reis is, ik ga terug naar Israël, de jongen is gewend dat ik er soms een paar dagen niet ben.’
Die avond vertelde H. aan de jongen dat zijn moeder naar haar vaderland was teruggekeerd omdat ze een beetje overspannen was. ‘Wat is overspannen?’ vroeg de jongen.
‘Gespannen,’ zei H. ‘Nerveus. Bijvoorbeeld dat je de hele tijd met je hand op tafel slaat.’
En hij sloeg een paar keer met zijn hand op tafel.
Af en toe liet Soshanna voice messages achter voor haar zoon. Zoals: ‘Lieve Yehuda, jouw mama is in Ramat Gan bij opa en oma. Iedereen mist je. Ik het meest van allemaal.’
Met H. communiceerde ze niet of nauwelijks en daarom deed hij dat ook niet met haar. Hij wachtte af. Dat was het enige wat hij in deze situatie kon doen. Een keer stuurde hij haar nog het bericht: ‘We komen er wel uit met onze jongen. Onze laatste Jood staat voorop.’
‘Onze jongen is niet het vraagstuk,’ schreef ze terug. ‘Daar komen we zeker uit. De vraag is wat er van ons overblijft, van ons tweeën, ik denk: niets. Ik ga nu even hier zijn. Ik ga met vriendinnen afspreken, ik ga naar een festival, ik ga me even voelen wat ik me bij jou al heel lang niet heb gevoeld: jong.’
Haar laatste voice message aan Yehuda luidde: ‘Lieve lieve Yehuda, mama gaat nu naar een festival en zal twee dagen stil zijn. Daarna stuurt ze je weer allemaal berichten en ze komt snel thuis.’

 

Dit is de voorpublicatie van een fragment. Arnon Grunberg is in 2025 gastschrijver van Liter. Het verhaal ‘Zijn laatste Jood’ verschijnt in Liter 116, het maartnummer.
Nog geen abonnee? Ga naar abonnementen