• door Lotte Brown •
Op een kraakheldere zondagnamiddag, zo helder dat alle dingen gemengd lijken met de kleur van glas, wacht ik op Jacob op het terras van een Mexicaans restaurant in de bovenste punt van Brooklyn. Mijn telefoon op stil. Vanmorgen vroeg, toen tijd nog lucht was, belde David driemaal met de boodschap dat hij niet kon slapen door de klitten in zijn haar.
‘De klitten Hannah. De klitten.’ Davids haar is kort geschoren.
Jacob verschijnt en blijkt vandaag een visser. Een visser met blond krulhaar in een blauw gebreide trui die alleen vis eet wanneer hij zijn ouders in hun huis met zeezicht bezoekt. Hij doet er zijn jaarlijkse portie proteïne op.
Jacob vraagt hoe het gaat en ik antwoord dat schrijven tegenwoordig voelt als het opruimen van mijn kamer. Ik vertel dat ik als kind zelden buiten speelde. Wanneer de buurkinderen aanbelden, zeiden mijn ouders dat ik naar buiten zou komen wanneer mijn kamer was opgeruimd. Mijn kamer raakte nooit opgeruimd. Tijdens het opruimen maakte ik nieuwe rommel en altijd waren er dingen waarvan ik niet wist waarheen. Het was eindeloos.
Jacob begrijpt niet hoe schrijven kan zijn als opruimen. Ik probeer het uit te leggen en gebruik woorden als ordenen, vergelijken, klasseren, bundelen en deprimerend. Jacob knikt en vertelt dat hij een administratieve job aangeboden heeft gekregen op de school waar hij nu naschoolse bibliothecaris is. Alhoewel de administratieve job beter betaalt, gaat hij het toch niet doen omdat hij vermoedt dat hij dan minder kan lummelen en lezen.
Tegenwoordig leest Jacob vooral boeken van schrijvers uit het zuiden. Deze week bijvoorbeeld van Faulkner waarin een man zichzelf zo haat dat hij zijn geliefde vermoordt. Ik luister slechts half en zeg niet dat de verhalen van blanke schrijvers uit het zuiden minder onthullen over de zwarte medemens dan over het perspectief en de gemoedstoestand van de schrijvers zelf. Ik weet dit van David, die het heeft van Lorraine Hansbury, een schrijfster die stierf op haar vierendertigste.
Jacobs gepraat vult mijn maag en ik schenk hem de helft van mijn burrito. Burrito betekent ezeltje.
Uitgeput kom ik aan in het geleende appartement op de zestiende verdieping. ‘Wie wandelt er nu ook helemaal van Brooklyn naar Manhattan? Hannah, waarom doe je jezelf dat aan?’ Ik weet exact wat David zou zeggen. En ik weet ook dat Jacob, de pizzabakkende bibliothecaris (die soms ook model is), vermoedelijk toch niet door God gezonden is. Niet als geschenk, niet als test. En indien toch, dan had God vakantie nodig. ‘God geeft nooit iets gratis, ook niet als je zelf een geschenk van God bent.’ Deze zin heb ik van de oude bakker op 2nd Avenue.
In bed nu. Slapen. Niet aan het scenario denken dat me al de hele week bezig houdt en soms zwetend, vol schaamte voor de portiers achter de marmeren balie, doet wakker schieten. Het scenario, waar God vermoedelijk weinig mee te maken heeft, houdt in dat ik nog snel zou slapen met alle mannen van de stad om vervolgens in de vallei in een eenvoudige witte jurk het jawoord te geven aan David.
Ooit was seks met David een goed departement. Zodanig goed dat ik er niet over nadacht. Niet in het algemeen en niet op het moment. Dat ik hier zo zeker van ben, komt onder andere door een gesprek, jaren geleden, waarin mijn buurvrouw, verdwaald in seksland, raad vroeg over haar departement. Ik herinner me het contrast tussen haar houterigheid en onze vloeibaarheid. Ik geloof dat ik in het gesprek seks met David omschreef als een bewegende, warme vlek. Wanneer de vlek vervaagt, is de tijd voorbij gegaan.
Omdat mijn buurvrouw ook een mannelijk perspectief wenste op haar situatie, werd David erbij betrokken. Zijn conclusie was dat haar lief een sukkel was. Tegenwoordig lijkt David zelf in het houterige, angstige land te zijn. Toen tijdens mijn vorige bezoek onze lippen, gedrenkt in natuurlijke wijn waarvan we niet zeker waren of het speciale of slechte was, elkaar raakten, huilde hij. ‘Seks bestaat niet meer,’ zei hij. ‘Seks is ergens anders.’
Eigenlijk begon het vorige herfst al te stroppen. Er was iets veranderd. Hij wou niet meer ‘s morgens maar kon wel midden op de dag ineens ‘Laten we seks hebben’ zeggen. Wat volgde, was mechanisch. Tijdens een telefoongesprek een paar weken geleden beschreef ik het als ‘architecturaal’, een minder pijnlijk woord.
De laatste keer dat het was als voorheen, zacht, hard, wild en onbestemd, was op nieuwjaarsdag. Er hing zilverpapier in mijn haar. David had het er de avond ervoor ingevlochten voor een feest met als thema ruimteschip.
Ik kan Jacob moeilijk plaatsen. Misschien is Jacob een zondagskind. Ik kan veel leren van zondagskinderen. Tegelijkertijd hebben zondagskinderen hun eigen tragiek. Lang dacht ik dat ik het verkeerde kind was. Dat komt door een wandtapijt in mijn kinderkamer. Volgens het kinderrijmpje op het tapijt, geproduceerd en verkocht ten bate van de Stichting der Blinden, zullen woensdag kinderen ver weg trekken.
Wednesday’s child has far to go
Het leek helemaal uit te komen. Het kind dat aanspoelde op een woensdagochtend ergens in een juni van de vorige eeuw, strekte de vleugels uit en vloog over de oceaan. Toen ik het volledige rijmpje op kerstdag wilde opzoeken voor David, die het niet kende en wilde weten wat voor kind hij was, stelde ik vast dat in alle gevonden versies, of die nu Iers, Brits of Amerikaans waren, het woensdagkind vol verdriet zat.
Monday’s child is fair of face
Tuesday’s child is full of grace
Wednesday’s child is full of woe
Thursday’s child has far to go
Friday’s child is loving and giving
Saturday’s child works hard for his living
And the child that is born on the Sabbath day
Is bonny and blithe, and good and gay