door Thomas Heerma van Voss

Alsof ik bekeerd was  |

 

Wanneer geloof je iets? Als het appelleert aan de wereld die je kent? Als je het zelf waarneemt? Volstaat het wanneer iets simpelweg goed wordt verteld?

Ik geloofde het verhaal 1953, waarin een kalme ik-figuur het woord neemt. Haar echtgenoot is onlangs overleden, tijdens Kerstmis. ‘Hij was al oud, dus veel medelijden krijg ik niet.’ Maar om medelijden is het haar ook niet te doen. In dit verhaal – geschreven door Franca Treur, gepubliceerd in de Water-editie van Liter (nummer 101, juni 2021) – daalt de verteller af in het verleden. Naar haar ouders, naar 1953. Dat jaartal is een synoniem geworden voor wat er toen plaatsvond, en wat in gesprekken met haar ouders altijd de grondtoon is blijven bepalen. Overtuigend en sec schetst de verteller die fatale nacht van 1953: ‘Ineens stond mijn moeder in onze kamer. Ze legde iets op mijn dekens, mijn tas. Aantrekken, zei ze. De dijken zijn gebroken. Het water staat al in de bijkeuken.’ Sterk geformuleerd, eerst dat ‘iets’ en daarna pas het specifiekere ‘mijn tas’, zo kijk je mee met de verteller terwijl die haar blik scherpstelt. En op die manier volg je haar vervolgens in haar ontzetting wanneer het water haar ouderlijk huis binnenstroomt, wanneer ze verwijst naar bijbelpassages (Hooglied 2, 14), wanneer ze de meubels door haar huis hoort drijven.
1953 is een sterk verhaal, ik ging mee in Treurs stijl en haar heen-en-weer-springen in de tijd. Maar toch bleef ik me iets afvragen: de Watersnoodramp is natuurlijk een, tja, ongewone gebeurtenis geweest, zoiets wat volstrekt onwaarschijnlijk klinkt tot het gebeurt; er kleeft iets bijbels aan dat water dat het landschap overmeestert. Stel, ik had niet geweten dat dit echt was gebeurd, had ik het verhaal dan net zo krachtig gevonden? Had ik het geloofd – of afgedaan als vreemd verzinsel?

In het beroemde psychologische onderzoek The Invisible Gorilla werd studenten gevraagd een film te bekijken en te tellen hoe vaak basketballers een bal overgooiden. Na afloop werd hen gevraagd naar de gorilla. Huh, welke gorilla? Niemand had de gorilla die halverwege dwars door het beeld liep opgemerkt. Conclusie: mensen registreren niet wat buiten hun blikveld valt, wat ze nooit verwachten. Volgens sommige onderzoekers verklaart dit mede de lethargie van mensen rondom klimaatproblemen: het onderwerp is te onwezenlijk en onvoorstelbaar om te bevatten.
We geloven het pas helemaal zodra de meubels door de keuken drijven.
Misschien vond ik Treurs verhaal daarom zo overtuigend. Het liet zien hoe iets ondenkbaars toch tamelijk gewoontjes kan gebeuren, aan het einde van een saaie doordeweekse dag, beschreven in gewone taal, vermengd met flarden van het alledaagse leven.

Misschien speelde in mijn enthousiasme ook iets anders mee, iets wat ik voelde bij het lezen van veel bijdrages aan recente Liter-jaargangen: ik werd een wereld binnen getrokken die ik nauwelijks kende. Ik ging mee in wat er gebeurde en besefte eens te meer hoe graag ik me verdiep in korte verhalen en zeker ook in literaire tijdschriften, dat toch vaak verwaarloosde uithoekje van de letteren. Terwijl juist daar, in dat hoekje, soms de fraaiste, meest vrije literatuur wordt geschreven. Literatuur die je als lezer gedetailleerd een nieuwe wereld binnen loodst – en die je kan laten geloven in dingen die je anders helemaal niet registreert.

*

Dit najaar stopte ik na zeven jaar als redacteur van literair tijdschrift De Revisor. Ter afsluiting schreef ik voor De Groene Amsterdammer een stuk over die periode, en over de staat van literaire bladen, wat ze nog (kunnen) betekenen in de hedendaagse letteren. Wat me was opgevallen: het overkoepelende gebrek aan ideologie. Als wij met De Revisor een gedicht, essay of verhaal publiceerden, kozen we dat op grond van stijl, spanningsboog, onderwerp, enzovoorts, maar er lag geen uitgekiende literatuuropvatting aan ten grondslag. Anders dan vroeger was er geen poëticaal verschil tussen onze literatuur en die van, zeg, Tirade of Hollands Maandblad. Terugkerend op het verhaal van Treur: als het ons was aangeboden, hadden we het vermoedelijk graag gepubliceerd, maar niets eraan had het typisch De Revisor gemaakt.
Is dat erg? Zou dat gebrek aan strikte eigen literatuuropvatting op den duur het einde van het literaire blad betekenen? Op die vragen formuleerde ik mijn stuk geen helder antwoord, want dat wist ik niet. Vanaf de burelen van de literaire tijdschriften die ik in mijn stuk noemde, bleef het eveneens stil. Opvallend genoeg kreeg ik wel mails van redacteuren van vier verschillende bladen die ik niet bij naam noemde. Ook de hoofdredacteur van Liter meldde zich. Met een bescheiden complimentje, direct gevolgd door: ‘Wel vond ik het jammer dat Liter daarbij niet aan bod kwam.’ Of ik die ‘omissie’ zelf goed wilde maken met een ‘onafhankelijke taxatie’?
Een innemend en ietwat merkwaardig verzoek. Zoals mensen een loodgieter betalen om de leidingen eens te controleren, zo werd ik ingeschakeld om Liter eens van binnenuit te bezien.
Ik begreep overigens wel waarom sommige redacties zich wat verwaarloosd voelden: literaire bladen worden altijd al genegeerd, in boekhandels staat tegenwoordig hooguit één exemplaar ergens verstopt onderin een kast, dus zo’n stuk als ik voor De Groene schreef is praktisch de enige kans op naamsvermelding.
Eigenlijk kwam het verzoek van Liter neer op een hartenkreet: zie mij toch, zie wat wij doen. Wij geloven in wat we doen, geloof jij er ook in?
Wat zie jij, buitenstaander, als je naar ons kijkt?

*

‘Is er een verschil tussen de stilte van God en het zwijgen van God?’ Die vraag werpt Willem Jan Otten op in zijn verkennende essay ‘Stilte en zwijgen’  (verschenen in de stilte–editie van Liter, nummer 100, december 2020). Als ik een typische Liter-auteur zou schetsen, zou die schets veel weg hebben van Otten: belezen, serieus, zorgvuldig, met gevoel voor stijl en een onmiskenbaar religieuze interesse.
Maar aan dit laatste wil ik meteen iets belangrijks toevoegen: die blik op geloof is niet star, ofwel: veel leniger dan ik gedacht had. Wellicht komt het door mijn seculiere opvoeding, of door de geringe rol die religie heeft gespeeld in mijn altijd stedelijke bestaan – geboren in 1990, opgegroeid in Amsterdam, omringd door mensen die zichzelf vrijzinnig en vrijgevochten zagen. Naar de kerk gaan? Bidden? Dat deden de anderen. Ooit, ver weg. Toch?
Bij het lezen van Liter betrapte ik me meermaals op de gedachte: wat is het zonde dat er op school – in elk geval op het keurige gymnasium dat ik bezocht – zo weinig ruimte wordt ingelast voor het verhalende aspect van geloof. Wel voor de godsdienstoorlogen, amper voor wat er in de Bijbel nou precies wordt beschreven. Terwijl daar toch de grote kracht van het Heilige Boek in zit: niet simpelweg dat Jezus Christus wordt beschreven, maar zoals bij alle goede literatuur gaat het ook hierin om het hoe – inclusief meeslepende verhalen die ook voor moderne, ongelovige ogen evengoed interessant zijn.

Kort na die mail waarin het woord ‘omissie’ viel, werden er recente jaargangen van Liter bij mij thuis afgeleverd. Hoe meer ik daarin las, des te meer genoegen het blad me gaf en – daarmee samenhangend – des te meer ik gegrepen werd door die verhalende kracht die in de nummers schuilgaat. Geloof was op deze pagina’s, anders dan ik verwachtte, geen rigide eindpunt van alle verzamelde verhalen, poëzie en essays. En het was ook niet zozeer wat tijdens mijn studie nogal mechanisch de willing suspension of disbelief werd genoemd. Nee, het functioneerde eerder als een anker waar omheen alles in het blad cirkelde. En cirkelt. In het bovengenoemde essay vermengt Otten heel kundig literatuur met christendom, en terug, en hij laat zo zien hoe hecht die twee verbonden zijn.
Iets vergelijkbaars geldt voor veel bijdragen. Daarom voelt het ook een tikkeltje arbitrair om Otten te noemen, of Treur – in hun plaats hadden talloze andere namen kunnen opduiken. Maar daar heb ik hier de ruimte niet voor en ik denk ook niet dat een rits namen, citaten, edities en titels iets wezenlijks toevoegt. Belangrijker is dit: hoe verschillend veel bijdrages ook zijn, bij ieder nummer van Liter bekroop me eenzelfde gevoel van eenheid, van coherentie, van wereldbeeld zelfs.
o

De slagzin van Liter is zonder twijfel de beste slagzin van alle literaire tijdschriften die ik ken

o
De fictie voelt in Liter doorgaans iets vrijer dan de non-fictie, al is het weinig eigen hoe regelmatig er wordt teruggevallen op voorpublicaties van romans. (Immers: als elk literair blad volop voorpublicaties zou afdrukken, verwordt het vanzelf meer en meer tot reclamefolder voor ander, groter literair werk dat elders zal verschijnen.) De Liter-redactionelen worden gekenmerkt door een verrassende openheid over abonnee-aantallen en andere tegenslagen. (Ik ken geen enkel blad dat op de eerste bladzijdes zo’n sympathiek, onverbloemd buurtkrant-gevoel oproept, inclusief overpeinzingen over welk omslag waarom is gekozen en over abonnees van het eerste uur.) De interviews en de rubriek de ‘Canon van Liter’ wekt soms een schoolse, licht geforceerde indruk, waarbij literair werk nadrukkelijk in religieus licht wordt bezien.

De kracht van het blad zit er in mijn ogen juist ook in dat er eenheid voelbaar is zelfs als het niet expliciet over religie gaat. In sommige bijdragen komt amper geloof voor, geen enkele ‘Hij’ of Bijbelse verwijzing en toch voelt het allemaal verwant. Misschien is juist dat sentiment waar religie voor veel gelovigen op neerkomt. En wat bijdraagt aan dit gevoel van eenheid: veel nummers hebben als middelpunt een heel elementair thema. Water, brood, Hier ben ik. Hoezeer de rol van religie in de twintigste eeuw ook is gekrompen, tenminste, binnen de (mijn) westerse wereld: veel thema’s die centraal staan in bijbelverhalen, staan eveneens centraal in onze maatschappij.

Is er een verschil tussen de stilte van geloof en het zwijgen van geloof?
In De Volkskrant las ik recent dat Pride and prejudice dagelijks op website GoodReads duizenden keren wordt besteld. Austens werk is meer dan twee eeuwen oud en hoezeer de wereld die zij beschrijft ook veranderd is, toch trekt de roman nog steeds zo veel mensen aan. Zoals ook oude verhalen een onverwoestbare aantrekkingskracht kunnen behouden en ook relevantie. De slagzin van Liter – zonder twijfel de beste slagzin van alle literaire tijdschriften die ik ken – is daarom niet zomaar een losse kreet, het is ook een leesinstructie en een beginselverklaring ineen: lezen is geloven. Inderdaad.

*

Ik herinner me nog goed wanneer ikzelf begon met geloven, met lezen dus. Uiteraard ver voordat ik iets te maken kreeg met enig literair blad; ver voordat ik ook maar zijdelings van Liter had gehoord. Zeventien was ik, mijn – overigens fel atheïstische – vader reikte me een paar boeken aan. Hermans, Hotz, Elsschot. Binnen twee dagen had ik ze allemaal uit. Al lezende werd ik bekropen door een begeestering die ik niet van mezelf kende, een mengeling van opwinding en kalmte, van lichtheid en ernst. Alsof ik bekeerd was. En ineens heel helder zicht kreeg wat tot dan toe voor me was afgeschermd. Misschien ben ik sindsdien blijven lezen om dat gevoel terug te halen, misschien is daar mijn schrijven ook wel mee begonnen. Vanuit dat geloof. Of nee, het was niet enkel geloof, dat klinkt te vrijblijvend, als voetbaltrainerstaal. Ik bedoel: ik deed het vanuit de wetenschap dat er iets overweldigends bestond om in te geloven, en dat ik dat kon benaderen, als ik me maar voldoende inspande.

*

Dat gevoel kwam meermaals bovendrijven terwijl ik die afgelopen jaargangen van Liter inhaalde. Ik dacht al lezend aan hoe mijn vader het leven uit was gegleden, tijdens de winter van 2022, en hoezeer hij alles onderging – hij richtte zich niet tot hogere machten, de Bijbel bleef gesloten, en wat ervoor in de plaats kwam? Niets. Stilte.
Op de website Neerlandistiek hekelde ‘recensiedokter’ (en dichter) Evi Aarens het ‘verdwijnen van de ideologische veren’ van literaire tijdschriften, en van De Revisor in het bijzonder. Waar stonden die bladen nog voor, waar geloofden ze in? Aarens schreef haar stuk naar aanleiding van mijn woorden in De Groene. Ook hier werd Liter niet eens terloops vermeld. Terwijl de Stichting Liter in haar statuten nu juist blijk geeft van het soort ambitie waar Aarens naar zocht, en ik denk velen met haar. De doelstelling van Liter, aldus die statuten: ‘de beoefening te bevorderen en de bekendheid te (doen) vergroten van christelijke literatuur’.
Een ietwat afstotelijke zin. Door de stijfheid ervan, maar vooral door het missionaire dat erin doorklinkt. Het roept een vastomlijnd, nogal ouderwets beeld op, van de gelovige als zendeling – of is dat beeld een kortzichtig uitvloeisel van mijn ongelovige jeugd?

Het sterke van Liter is nu juist dat het blad nergens probeert een lezer over te halen of een afgebakend wereld op te dringen. Het opent alleen verschillende ramen van een kolossaal, voor velen – in elk geval voor mij – amper zichtbaar huis en laat zien: kijk, rondom dit klassieke thema valt nog steeds zoiets boeiends te schrijven, hier is in de Bijbel al over geschreven, op die manier resoneert dit verhaal over Jezus Christus in contemporaine literatuur.
Misschien was het inderdaad een omissie om bij mijn Groene-stuk Liter niet te noemen. Het was weliswaar geenszins mijn doel om een volledig overzicht van literaire bladen in Nederland te geven – maar het moet gezegd: in tijden waarin ieder literair tijdschrift te maken heeft met ontlezing, met vergrijzing, met algehele krimp, is het bewonderenswaardig hoezeer Liter groeit. De afgelopen jaren is het blad als uit de dood herrezen, gegroeid van nul naar circa vijfhonderd lezers. Voor de duidelijkheid: dat is anno 2023 ongebruikelijk hoog voor een literair tijdschrift.

Tijdens vergaderingen met De Revisor ging het vaak over hoe we nieuwe abonnees moesten werven. ‘Waarom komen ze niet, we publiceren toch alleen maar héél goeie literatuur?’ hoorde ik een mederedacteur eens verzuchten. Ik knikte, niet zozeer uit beleefdheid, ik was het er werkelijk mee eens. Alleen bleef het arbitrair waarom we specifieke bijdrages in hetzelfde nummer afdrukten en andere in een volgende editie, of toch na lang beraad maar niet. Hierom gingen we steeds vaker over tot themanummers, dan was er tenminste een groter kader waarin we bijdrages konden onderbrengen – zoals ook andere literaire bladen veel themanummers publiceren, naar mijn idee steeds vaker.
Alsof er gezocht wordt naar nieuw houvast, juist nu zoveel lezers zijn afgehaakt. Niet geheel toevallig worden er in De Gids meer en meer bijdrages aan semireligieuze thema’s gewijd. Tirade publiceerde een nummer over geloven. Betekent dit dat religie de neerwaartse trend van veel literaire bladen kan keren? Dat betwijfel ik, al was het maar omdat de eenzijdige focus Liter nu juist afwijkend maakt, maar dit staat vast: wie zoekt naar houvast, naar overkoepelende betekenis, komt al snel terecht in het domein van de religie. Wie iets wil om in te geloven – en wil niet iedereen die leest dat uiteindelijk, ergens weer voluit in geloven, in opgaan – die betreedt vroeg of laat de regionen van de religie, en er bestaat geen tijdschrift dat die behoefte zo opvult als Liter.
Op naar de volgende vijfentwintig jaar. Bij dat jubileum volgt desgewenst een nieuwe onafhankelijke taxatie.