door Reinout Wibier

Over Gerard Reve, De avonden  |

 

Misschien is het wel mogelijk een religie te funderen op iedere tekst, zolang die tekst maar van uitzonderlijk hoge kwaliteit is en zolang je die tekst maar vaak genoeg leest.
De avonden van Gerard Reve, dat zijn vijfenzeventigste verjaardag beleefde, is het enige boek dat ik meer dan vijf keer heb gelezen. Sterker nog, ik schat dat ik het minstens vijftien keer heb gelezen en als ik het luisteren naar de dragende, plechtige stem waarin de auteur het boek voordraagt op het luisterboek meetel, kom ik ruim boven de twintig uit.
De avonden is daarmee voor mij een boek geworden waaraan ik regelmatig het dagelijks leven afmeet. Een maatstaf, zoals de parabel van de barmhartige Samaritaan een maatstaf kan bieden als je langs een bedelaar loopt, het verhaal van de overspelige vrouw wanneer je jezelf betrapt op een snel of makkelijk oordeel. Niet Jezus maar Frits van Egters als geestelijk leidsman. Wanneer ik vind dat iemand zaken nodeloos ingewikkeld voorstelt, wat helaas nogal eens voorkomt in de juridische geschriften die mij ter beoordeling worden voorgelegd, ben ik al gauw geneigd de overpeinzingen van Frits op 31 december aan te halen:

‘We zijn vroeg vrij vandaag,’ dacht hij, ‘de dienst is als op zaterdag. In werkelijkheid is het echter een dinsdag. Morgen is het een zondag, maar het is een woensdag. Wanneer we weer aan het werk gaan, is het dus een maandag, maar tegelijk donderdag. Dan zullen we dus kunnen zeggen: overmorgen is het zaterdag. We zien hieruit, hoe men eenvoudige dingen met geringe middelen ingewikkeld kan maken.’

De avonden is in de eerste plaats een boek over de dood. Al in de eerste scène, een droom, voert Reve een doodskist ten tonele en ook in de rest van het boek is de dood nooit ver weg. De anekdotes waarmee Frits en zijn vrienden hun tijd doorkomen zijn bijna allemaal lugubere verhalen: een vader die zijn kinderen aan de nek optilt (dood), een man die ziek wordt, sterft en door zijn hongerige hond wordt opgevroten, een kind dat zijn vader met een bijl onthoofdt (‘Het was geen haat of moordzucht geweest, schreef het boek, dat Frits zich herinnerde te hebben ingezien, maar nieuwsgierigheid van het kind om te zien, hoe het zou zijn, als het hoofd eraf was.’) en krantenberichten over kinderen die een handgranaat uit de oorlog vinden in het veld en het projectiel vervolgens met een hamer bewerken.
Naast de vaak macabere humor in de gesprekken met zijn vrienden, is er ook die voortdurende monoloog waarin Frits de wereld analyseert en becommentarieert.

‘Als een van de bestuurders van deze auto’s een fout maakt,’ dacht hij, ‘en ik word doodgereden, zal het bericht thuis verdriet brengen, groot misbaar. Gesteld, dat er geen ouders zijn, dan zal het een treurige mededeling voor de familie zijn. Maar als er ook geen familie is, wie zal het zich dan aantrekken? Wie?’ Hij kreeg pijn in zijn borst en voelde in zijn ogen tranen opkomen. Hij keek achterom. ‘Het achterlicht brandt,’ zei hij bij zichzelf. De schemering viel in.

De dood, niet langer als een wrange grap, maar als iets waar Frits een omgang mee probeert te vinden. Iets waar hij grip op probeert te krijgen. Maar hoe krijg je grip op de dood zo vlak na de het einde van de Tweede Wereldoorlog?

Van De avonden wordt wel gezegd dat het een nihilistisch, cynisch boek zou zijn. Een boek waarin alle illusies zijn verloren en alle hoop wordt losgelaten. Ik snap goed waar dat vandaan komt. Als Frits tijdens een reünie van het gymnasium wordt gevraagd naar zijn werk, antwoordt hij op een effen toon: ‘Op kantoor. Ik neem kaarten uit een bak. Als ik die er uit genomen heb, dan zet ik ze er weer in. Zo is het.’ Maar ik denk toch dat die analyse niet klopt. Ik denk dat De avonden een boek vol hoop is. Dat het eigenlijk een lang, indringend gebed tot God is. Dat De avonden een diep religieus boek is.
Maar was Gerard Reve niet die schrijver die met zoveel ironie en spot over het geloof schreef dat hij zich zelfs voor de strafrechter moest verantwoorden voor zijn godslasterlijke uitlatingen? En steekt Frits niet ook voortdurend de draak met het geloof? ‘’Hoort de kerstboodschap,’ zei hij hardop, ‘de heiland werd geboren. Hij stierf op Golgotha, wiedewiedewiet sjieng boem.’’

Net als het latere werk van Reve, is De avonden niet geschikt voor wie Jezus vaak ‘kleingelovigen’ noemt. In Eigenlijk geloof ik niets, een bundels essays over het werk van Reve, (Uitgeverij Cadans, Nijmegen 1990) schrijft de filosoof en tot voor kort denker des vaderlands, Paul van Tongeren, een paar interessante dingen over de spot die vooral in dat latere werk van Reve, toen hij zich al tot het Roomse geloof had bekeerd, wel heel nadrukkelijk aanwezig is. Van Tongeren herkent fenomenalisme in het werk van Reve, een ‘soort radicalisering van een these die vanaf Plato in de hele filosofie te vinden is, namelijk dat de zintuiglijke werkelijkheid nog niet de ware werkelijkheid is.’ Hij haalt vervolgens Reve aan: ‘Al het bestaande is een illusie en een begoocheling. God alleen bestaat niet, en is daarom geen illusie, en geen begoocheling.’ Dan wijst Van Tongeren erop dat spot de verhevenheid van het bespotte kan accentueren en hoe zwak het eigenlijk is om gekwetst te zijn als je geloof wordt bespot. ‘Hoe sterk is de God van de christenen die Hem angstvallig beschermen tegen een spot die Hem toch niet kan raken? Hoe pathologisch is het ongeloof van degenen die proberen hun eigen overtuiging te beveiligen door de spottende kleinering van wat zij afwijzen?’ In zijn conclusie herformuleert Van Tongeren de vraag naar spot tot de vraag of Reve wel meent wat hij zegt. Zijn conclusie is dat Reve’s teksten wel degelijk waarachtig zijn.

Voor mij is er ook geen twijfel dat Reve alles wat hij in De avonden schrijft, echt meent. En dat het boek getuigt van een diep en oprecht geloof. Volgens mij bestaat er zelfs een belangrijke overeenkomst tussen Frits van Egters en Jezus van Nazareth: beiden zijn voortdurend in gebed. Beiden staan voortdurend in nauw contact met God. Want met wie anders dan God spreekt Frits de hele dag in zijn eindeloze commentaar op alles wat hij hoort en ziet? Wellicht kan men daar nog aan twijfelen tot de laatste paar bladzijden. Maar dat slot laat er geen twijfel over bestaan dat Frits tot God spreekt en daarmee dat hij bidt, want wat doet iemand die zijn klaagzang tot God richt anders dan bidden? (‘Eeuwige, enige, almachtige, onze God,’ zei hij zacht, ‘Vestig uw blik op mijn ouders. Zie hen in hun nood. Wend uw blik niet af.’) Frits probeert de werkelijkheid, de zekerheid van de dood, draaglijk te maken door zich tot God te richten in zijn overpeinzingen. De avonden is een smeekbede. En daarmee is het boek vooral een teken van hoop dat verzoening met het leven uiteindelijk toch mogelijk zal zijn. En dat wij ons niet vergeefs door dit tobbende bestaan worstelen.

‘Het is gezien,’ mompelde hij, ‘het is niet onopgemerkt gebleven.’
Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.