• door Menno van der Beek •
Over Koenraad Goudeseune, Nagelaten gedichten, met een voorwoord van Benno Barnard en Rob Schouten |
Dit mooi uitgevoerde boek is een vrijwel volmaakte erfenis, voor een dichter: uit de honderd door Koenraad Goudeseune achtergelaten sonnetten kieze men de vijftig beste, en voor wie hem nog niet kende, beginne men met een levensschets. Zijn leven en werk wordt ter inleiding van deze bundel in zeven bijzonder sterke bladzijden neergezet door twee duidelijk liefhebbende inleiders, waarna men de gedichten als vanzelf welwillend tegemoet treedt. Eerst de vijftig nagelaten verzen en dan nog twintig afscheidssonnetten, geschreven toen de dichter wist, dat hij snel sterven zou.
Goudeseune was een dichter, zo leren we, opererend in de marge van de Vlaamse literatuur, zich in leven houdend met baantjes als kelner en chauffeur, ondertussen overal de moeilijkheden opzoekend. Goudeseune is een goede vijftiger als bij hem kanker wordt vastgesteld, en hij wil dan niet meer behandeld worden, hij kiest de vrijwillige lange slaap. Voor hij dus uit het leven stapt, omringt hij zich, alhoewel hij niet geloven kan, met Bach en bijbelvertalingen, en schrijft hij nog die twintig laatste verzen. Scherp, eerlijk, berustend en strijdbaar tegelijk.
Het zijn allemaal sonnetten dus, zeventig sonnetten. Min of meer rijm- en ritmeloze sonnetten, dat wel, afgezien dan van de muziek die de taal van Goudeseune als vanzelf met zich meebrengt. Maar de strofe-indeling van het sonnet, met haar twee bewerende en verhalende kwatrijnen, en dan haar twee interpreterende of concluderende terzinen, werkt bij deze dichter erg goed. De taal loopt nergens uit de strakgetrokken rails, en deze gedichten hebben genoeg aan de compact vertelde gedachten en de dwingende regels om in het spoor te blijven. De thema’s wisselen, en tegelijk is de rode draad zichtbaar: de beminde wordt pijnlijk gemist en veel om de dichter heen brokkelt af. Ja, de liefde en de dood dus weer, waar meer dichters over bezig blijven, en tegelijk is Goudeseune volstrekt authentiek. Ook wie de dichter niet kent moet dit boek kopen, want hij wilde graag gezien worden. ‘Ik weet bijna zeker, dat mij na mijn dood erkenning wacht,’ schrijft hij. En terecht.
Het is af en toe ongeveer Shakespeare, zoals de dichter in ‘Ad Apertum’ zijn lief bewaart voor later, in de regels: ‘Het is niet fraai als men ongevraagd en boud op eigen / prestaties wijst, maar ik weet mij niet bijzonder, / bijzonder is alleen dat wat ik zo gaarne wou, jou / tastbaar maken, mij ook is gelukt, althans in woorden.’
En het is bijna ook weer Achterberg, zoals de dichter overal zijn lief zoekt, zonder haar te vinden, en haar dan maar oproept in zijn regels. Of in elk geval ruimte voor haar maakt om weer te verschijnen, zoals in ‘Waar je verdwenen was’: ‘[…] Heel goed mogelijk, dat je net de hoek omsloeg toen ik / er aangelopen kwam. Ik weet niet meer wat ik daar kwam doen, / maar geloof me, ik ben nog lang gebleven waar je verdwenen was.’
Wat Goudeseune in zijn nagelaten sonnetten doet is niet alleen diep in de taal roeren om de liefste te vinden en te bewaren, de liefde terug te winnen: het is de ongeveer existentiële eenzaamheid van het weten dat je leeft, dat je kijkt, maar dat het alleen zin heeft als er iemand meekijkt, de lezer bijvoorbeeld. Zoals een kind de moeder bij alles wil betrekken, alles gedeeld wil meemaken, om het pas dan echt te proeven. Zoals Goudeseune het zegt in de slotregels van het gedicht ‘Mama’: ‘[…] ik weet wel dat het zinloos is. // Maar het is alsof je mijn moeder bent die ik wil / laten zien waar ik in mijn eentje naar moet kijken.’
Na de vijftig geselecteerde sonnetten uit de erfenis volgen dan nog de twintig sonnetten die de dichter schreef toen zijn einde heel dichtbij kwam. Tot op het allerlaatst noterend: ‘Dit moment vreesde ik van meet af aan: de pen die wordt dichtgeschroefd.’ Hij had van het laatste vers nog overwogen een drieluik te maken, maar meanderen wilde hij niet. Dat deed de Schelde maar voor hem. De laatste woorden van dit laatste vers zijn: ‘Waar bleef je, excellentie?’ De rug recht, in elk geval op papier. En als een-na-laatste vers is er de ontmoeting met het buurjongetje, dat aanbelt, niks zegt en hem bang aankijkt: ‘Ik zag mij plots door zijn / ogen en schrok danig. Minzaam probeerde ik te glimlachen.’ Maar het jongetje brengt de moed op te blijven staan, en brengt de dichter tot rust. ‘Ik voelde voor / het eerst dat ik diepe vrede had met de schim, het wrak, / de stervende. Ik weet wel zeker dat het kind nooit nog eens / aan zal bellen. Langzaam, teder haast, sloot hij de deur.’ Ik stel me voor dat de lezer, steeds als men dit mooie en ontroerende boek dichtdoet, daarbij eenzelfde tederheid betracht.
• Koenraad Goudeseune, Nagelaten gedichten, met een voorwoord van Benno Barnard en Rob Schouten, Atlas Contact 2022, 96 blz., € 22,99