• door Gerda van de Haar •
Over Toon Tellegen, God onder de mensen |
Toon Tellegen (18 november 1941) heeft altijd over God geschreven. Al op de eerste bladzijde van de verzameling door hem zelf uitgezochte ‘mooiste gedichten’ uit eigen werk staat een minzame god te leunen aan de haard van een verlaten Engels huis, ‘wuivend naar iets wat mij ontging’ (Een van ons zal omkijken, 2019, gedicht uit 1980). Het is iconisch voor Tellegens aanpak: de god staat op de plaats waar je de echte bewoner zou verwachten, hij neemt eigenlijk te veel plek in en er loopt iets scheef in de communicatie, maar wat dan.
In een gedicht uit 1994 treffen grote, almachtige mensen na lang wachten God aan, ‘ergens verkleumd in het donker op de grond’. Ze schudden hun hoofd. ‘Maar niet lang daarna’ strooien ze brood en zetten ‘schoteltjes wijn voor hem neer / en zagen / hoe hij aarzelend / dichterbij kwam / en heel voorzichtig, met één vinger, raakten zij hem aan.’ Ook dit beeld is typisch Tellegen-en-God. God is op zijn retour. Er is vervreemding: het doet denken aan de behandeling die Franz Kafka’s grote kever ten deel valt in diens vertelling Die Verwandlung (1915). En de verwijzing naar godsdienstig ritueel is even innig als ludiek. Ooit betoogde Hans Groenewegen dat Tellegens werk drijft op het principe van de ‘Jiddische Witz’: grappig maar ernstig, er is geen uitweg.
Er lopen ook engelen rond in zijn poëzie. In een lang essay voor Liter probeerde Rien van den Berg al eens uit te zoeken wat die daar nu precies doen (Liter 24, september 2002). Maar je komt ze verder niet tegen in de verhalenbundel God onder de mensen waarmee Toon Tellegen in 2021, het jaar dat hij tachtig werd, verrassend op de proppen kwam.
Op de binnenflap van het boekje wordt subtiel verwezen naar Tellegens ‘herinneringsproza’, De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne (2000) voorop. Daarin vertelt de grootvader aan de kleine Toon verhalen over Rusland, vooral over Sint-Petersburg. Dat is de stad waar hij jaren heeft gewoond, voor de handel, en waar hij in gedachten nog altijd is. De grootvader schrijft ook gedichten. Die gaan allemaal over God, vertelt hij de achtjarige ik-figuur; hij zou niet weten waar hij anders over zou moeten schrijven. Een groot deel van de grootvaderverhaaltjes gaat dan natuurlijk ook over God. Karakteristiek is het verhaal over de dwaze zwerver die het handelskantoor op zijn kop zet met zijn bewering, pet in de hand: ‘God is naargeestigheid.’ Niks liefde, God is narigheid. ‘Zijn naargeestigheid reikt tot in de verste uithoeken van de aarde en tot in de donkerste nissen van iedere ziel.’
In God onder de mensen is er een verhaaltje waarin God aan een vrouw bekent dat hij niets van de liefde weet. Hoe hij het ook probeert, het lukt hem niet om daar iets over te weten te komen. Maar daar gaat het toch om, vraagt zij. Klopt, ik weet het, zegt God dan, springt op en gaat weg zonder nog iets te zeggen. Van de ruim vijftig verhalen, veelal anderhalve bladzij lang, is er een heel aantal waarin vrees werkelijkheid wordt. Er is een man (in de meeste verhalen zit zo’n man, zoals er in Tellegens verhalen over de mier en de eekhoorn nu eenmaal een mier en een eekhoorn figureren) en deze man weet niet wat God van hem denkt. God aarzelt sterk of hij hem dat wel wil zeggen, is er duidelijk verlegen mee en uiteindelijk komen er allemaal lelijke dingen uit. Een miezerig crapuul is hij. Kijk maar eens in de spiegel, ‘dat dunne streepje dat je je mond noemt’. Enzovoort. De man gaat door een diep dal, maar krabbelt daar ook dezelfde avond nog uit. Hij zal God eens laten zien dat zijn vriendin wél van hem houdt, en niet zo’n beetje ook. ‘Hij had geen vriendin, maar hij zou het wel zeggen.’
God blijkt te zijn zoals iemand stiekem denkt dat hij is: dat is een van de rode lijnen in dit humoristische, diep melancholische boek. De projectietheorie, we bedenken het zelf. Maar er zijn altijd verhalen waarin het heel anders toegaat. Meteen al op de eerste bladzij sterft God, om een verhaal verder gewoon weer te verschijnen. Zoiets gebeurt ook wel binnen het verhaal. God verspreidt het gerucht dat hij niet bestaat. Of wil dood. Vaak willen mensen God helpen, hij lijdt zo. Maar het is alsof hij ‘niets liever deed dan vallen, struikelen, ergens tegen aan botsen en bloedend verder lopen.’ Laatste zin van dat stukje: ‘Ze begrepen hem niet en zijn lijdensweg werd de hunne.’
De relatie tussen God en de mensen heeft iets grensoverschrijdends, is vaak ongezond verstrengeld. Er wordt geworsteld. Zeker de verwachtingen van mensen zijn hooggespannen. God vindt eigenlijk dat ze veel te veel van hem willen. ‘Alles wat ik doe is vergeefs, dacht hij. Ze geloven in mij omdat ze zich schamen niet in mij te geloven, of ze geloven niet in mij omdat ze zich schamen wel in mij te geloven. Iets anders kunnen ze niet.’
Tegen het einde wordt het heftiger. Misschien zit het de schrijver dicht op de huid hier. God heeft de brutaliteit het sterfbed van een man z’n moeder te verstoren. God loopt dwars door een vragende man heen, bij dalende novemberzon. De grootvader komt voorbij, God kent hem goed. In het laatste verhaaltje is God acht jaar. En hij zal dat altijd blijven.
• Toon Tellegen, God onder de mensen. Verhalen en aantekeningen over God, wie hij ook is. Querido, Amsterdam. Gebonden 136 blz., € 19,99; e-book € 10,99.