Door Emily Dickinson, vertaald door Jacqueline Vorst
Ik was al jaren hongerig
toen was de beurt – aan mij –
ik mocht aan tafel – reikte naar
dat vreemde glas met wijn.
Juist deze tafels liep ik vaak
al hongerig – voorbij –
ik zag de rijkdom door het raam
maar niet – dacht ik – voor mij.
Voldoende brood – was nieuw voor mij –
ik was kruimels gewend
die ik met vogels deel , wanneer
ik met hen buiten ben.
De overdaad deed zeer – die voelt
heel anders – vreemd – en slecht –
een bessenstruik, die van een berg
verplaatst wordt – naar de weg.
Ik had geen honger – merkte ik –
die honger is iets van
voorbijgangers – en toeschouwers –
weg – toen ik binnenkwam.