Bespreking door Menno van der Beek
Het haast verbaasde enthousiasme voor Christian Wimans vorige boek Mijn heldere afgrond (2014) zou kunnen helpen extra goed te gaan zitten voor dit boek. Verbaasd enthousiasme, omdat hierin de dodelijke ziekte en de niet te stoppen verliefdheid van een Amerikaanse dichter leidt tot een verfijnde kijk op wat men van God zou kunnen geloven.
In dit boek laat hij het peillood nog iets dieper zakken, om te zien met welke middelen hij tot zijn inzichten in kunst en geloof is gekomen, en hoe dat bij anderen werkt. Die anderen zijn bij Wiman de dichters die de taal oprekken. De dichters die met zichzelf als meetinstrument een heel leven bezig zijn om zo precies mogelijk te zeggen wat het geval is. Zo tekent hij een definitie van poëzie op, uit de mond van een bevriende dichter, Susan Howe: ‘In deze agressieve eeuw van wetenschap kunnen klank-kleurende geheimen, die van zichzelf onwaarneembaar zijn, dienen als bewijs van onze angst tegen de leegte.’ En aangezien de gedichten waarmee het onderzoek gedaan wordt van taal zijn, mag hij zich ook afvragen hoe die grondstof in zijn zoektocht precies functioneert: ‘Het gaat om een capaciteit van de taal om overeen te stemmen met de essentiële eenheid die de kern van de dingen is, of nee: om die eenheid te zijn.’ De taal moet niet alleen het werk doen, ze is uiteindelijk ook de waarheid waar men bij terecht kan. En dat er dan uiteindelijk niets definitiefs gezegd lijkt te kunnen worden, niets dat niet bij aanraking of onder druk vloeibaar wordt en vervolgens verdampt, is geen teleurstelling, maar een bewijs dat hij op de goede weg is: ‘De werkelijkheid die slechts werkelijk waargenomen kan worden (zoals dit hele essay probeert te redeneren) als de waarheid van haar ongrijpbaarheid deel uitmaakt van die waarneming (“ik herken haar aan haar verdwijning”).’
Na de aangehaalde citaten zou men kunnen gaan denken dat het boek uiteindelijk scherpzinnig verdwaalt in alleen nog met de groots mogelijke aandacht te volgen abstracties. Maar dat doet het niet. De ruggengraat van het boek, de zoektocht naar wat we van bijvoorbeeld van het gedicht en over God kunnen zeggen, wordt gevormd door liefdevol en geestig beschreven ontmoetingen met andere dichters, die allemaal op hun manier bezig zijn met het absolute en het onnavolgbare. Zonder overigens dat dit direct tot gespecificeerde gesprekken of conclusies over religie leidt. Zijn vriend Craig Arnold, bijvoorbeeld, reageert op een zeker moment niet op een e-mail. Hij blijkt in een ver land in een vulkaan gevallen te zijn. Als Wiman terugkijkt op hun vriendschap en hun gesprekken, schrijft hij: ‘Nu besef ik pas dat ik geen benul heb van wat hij geloofde.’ Ze hebben samen achter de taal en de zegbaarheid aan gezeten. Richting het verlies en het ongrijpbare, God, voor wie dat wil horen.
Een hoofdrol in de ontmoeting met Mary Oliver, de wijs en grijs geworden dichter, is voor een dode duif. Ze raapt deze op van de straat, als ze richting een poëzievoordracht gaat. Vervolgens, als Wiman en Oliver elkaar bij het feestje na afloop weer tegenkomen in de keuken van de feestgelegenheid, haalt ze het dode dier veelzeggend uit de zak van haar jas: ze heeft hem nog. Er zijn dingen die ertoe doen.
Dichters schrijven de teksten en doen met de taal wat ze kunnen. In dit boek sijpelt, misschien onbedoeld, tussen de regels door de idee dat het gedicht door een beetje dichter haast per ongeluk meegemaakt en voorgeleefd wordt. Het hoeft allemaal niet te kloppen of afgerond te worden. ‘Een tekort toegeven houdt in: het bestaan erkennen van, en welbeschouwd ook, vertrouwen op, een helende gaafheid.’
De waarheid proberen op te schrijven en dan tegen de waarheid aanlopen. De dichter lezen, opzoeken, en dan meemaken. Het boek besluit met een bezoek van Wiman met zijn lief en hun tweelingdochters aan de boerderij waar zijn vriend, de Amerikaanse dichter Donald Hall, zijn zeer oude dag slijt. Als ze een rondleiding krijgen over de boerderij en door de schuur, als de kinderen bosbessen plukken en om pannenkoeken roepen, gaat de oude man niet mee, want hij zit in zijn rolstoel en hij peinst. ‘Eenmaal weer binnen zat Donald […] er nog, precies zoals we hem hadden achtergelaten, hij staarde naar waar hij aan werkte, hij had niet eens geknipperd met zijn ogen, leek het wel.’ Daar zit een dichter de werkelijkheid te omarmen.
Christian Wiman, Radicaal licht. De kunst van geloven, geloof in kunst. Vertaling Willem Jan Otten. Uitgeverij Brandaan, Amersfoort 2019, 114 blz., € 19,99.