door Stephanie Vaughn • 
De auteur was professor aan de Cornell University in Amerika. Ze publiceerde onder meer de bekende verhalenbundel Sweet Talk. Jetty Huisman vertaalde uit deze bundel voor Liter 116 ‘Able, baker, Charlie, dog’. Stephanie Vaughn (81) overleed op 12 november jongstleden.

 

 

Able, baker, Charlie, dog

 

Ik was twaalf en mijn vader was groot en geweldig. Ik zie hem nog het exercitieterrein achter onze vertrekken oversteken. De wind blies sneeuw in de plooien van zijn jas en liet de zoom om zijn benen klapperen. Hij boog zijn hoofd niet, hij begroef zijn handen niet in zijn zakken. Hij liep op het huis af via een diagonale lijn die het exercitieterrein in twee precies gelijke driehoeken verdeelde en liet zich door geen enkele sneeuwstorm tegenhouden. Ik stond bij de keukendeur en keek naar hem door een schoongeveegd stukje in de beslagen ruit.
Mijn oma en mijn moeder waren zenuwachtig in de weer met het eten dat te lang op het vuur werd warm gehouden. Het was zaterdag, één uur ’s middags, en hij had om twaalf uur thuis moeten zijn.
‘Weet je hoe deze kip eruitziet?’ zei mijn oma. ‘Alsof die al een jaar dood is.’
Mijn moeder keek in de pan, maar zei niets.
Mijn oma was van mening dat mijn moeder met een dominee had moeten trouwen, niet met een legerofficier. Ooit had mijn moeder een dominee als vriendje gehad, die nu elke zondag in Ohio op de radio kwam. Volgens mijn oma had mijn vader zich ten onrechte voorgedaan als een gelovig man. Mijn moeder had een verhaal over hun eerste afspraakje dat ze vaak vertelde. Ze waren uit eten gegaan en mijn vader had haar gezegd dat hij twaalf zoons wilde, die hij Petrus, Jakobus, Johannes, enzovoorts zou noemen. ‘En ik dacht: twaalf zoons!’ zei mijn moeder altijd, ‘tjonge, heb ik even medelijden met die arme vrouw van je.’ Mijn moeder had twee miskramen en toen kreeg ze mij. En mijn vader noemde me Gemma, niet eens een christelijke naam volgens mijn oma.
‘Weet je hoe deze pompoen eruitziet?’ zei mijn oma.
‘Die is nog best,’ zei mijn moeder.
Precies op dat moment joeg een windvlaag over het exercitieterrein en mijn vader week even naar links. Hij stond stil en keek op. Hoe is het mogelijk dat ik me door jou heb laten verrassen? leek hij te vragen. Waar heb ik precies de vaart verkeerd berekend, heb ik de vectoren soms verkeerd ingeschat?
‘Het ziet eruit of iemand erin geplast heeft,’ zei mijn oma.

‘Nooit je stem verheffen,’ zei mijn vader die dag tegen me toen we aan de verpieterde pompoen en kip zaten. ‘Nooit je stem verheffen, dan win je elke discussie.’
We woonden op Fort Niagara, een kleine legerbasis aan de monding van de rivier de Niagara bij het Ontariomeer. De herfst was overgegaan in de winter terwijl mijn vader, die onderbevelhebber was, wachtte op zijn volgende bevordering. In oktober begon het te sneeuwen. De ijskoude wind stoof vanuit Canada over het meer en deed de ramen van ons huis trillen. De sneeuw wervelde over het exercitieterrein, de ijsschotsen schoven over elkaar in de rivier en wie over voldoende moed of overmoed beschikte en ook een beetje geluk had kon te voet de oversteek van anderhalve kilometer naar Canada wagen.
‘En maak altijd je zinnen af,’ zei hij. ‘Je hebt de gewoonte van je middelbare school overgenomen om alles half te zeggen. Leer jezelf aan om door te praten als je een gedachte uitspreekt, tot aan de punt. Gebruik puntkomma’s en punten als je iets zegt.’
Mijn moeder legde haar mes en vork neer. Haar handen waren zo rank en licht dat het leek of ze door de tafel gleden toen ze ze in haar schoot legde. ‘Zachary, kan de rest van de preek wachten tot het toetje?’ zei ze.
Mijn oma liet zich met haar zware lijf achterover zakken. ‘Het arme kind komt nooit aan warm eten toe,’ zei ze. Ze doelde op de regel dat ik mijn eten niet mocht aansnijden en geen hap mocht nemen zolang ik sprak of er tegen me werd gesproken. Mijn vader gebruikte de maaltijden om me te leren hoe het leven in elkaar zat, hoe het er in de beschaafde wereld aan toe ging. Doorgaans stond ik open voor zijn advies, maar die dag was ik boos op hem.
‘Weet je, ik geloof niet dat het mijn vrienden opvalt als ik een puntkomma oversla, pap.’
Ik verwachtte een boze blik, maar in plaats daarvan knipoogde hij naar me. ‘En zeg niet ‘weet je,’’ zei hij.
Hij zei nooit ‘weet je’, maakte altijd zijn zinnen af, slikte geen klanken in, zelfs niet toen hij jaren later eens na een hele fles whisky probeerde voor te doen hoe een Inuit het vlees voorkauwde om aan de ouderen te voeren die geen tanden meer hadden. Hij sprak zo nauwgezet en precies dat zijn zinnen zich boven ons spanden als hoge, gewelfde plafonds, of over de tafel golfden als uit steen gehouwen ornamenten. Hij had een stem als een enorme kathedraal, volumineus en complex.

 

‘Able, baker, Charlie, dog, zeg dat eens na, Gemma’

 

Hij leerde me het alfabet. Able, baker, Charlie, dog. Het was het spellingsalfabet dat ze in het leger gebruikten om het verschil aan te geven tussen m en n, v en w. Hij hield van de muziek van de woorden, hoe ze klonken als hij ze met zijn mooie stem uitsprak. Ik was vier jaar oud en mijn oma was nog niet bij ons ingetrokken. We waren gestationeerd in Manilla en woonden in een huis van het leger dat op stevige palen stond om ons te beschermen tegen de insecten. Op een dag raasde er een tyfoon over het land en we hoorden het schorre geschraap van metaal over de straatklinkers van de basis. Het was het golfdak van het huis naast ons.
‘Wordt het niet eens tijd dat we ons onder het huis verschansen?’ vroeg mijn moeder. Ze zat op een grote tas waarin onze dekzeilen en rantsoenen zaten. In de woonkamer was een losse vloerplank zodat we, als het dak eraf waaide of de muren instortten, door het gat konden ontsnappen om te schuilen in de kruipruimte tussen de versterkte vloer en de grond tot het busje van het leger ons kwam redden.
Mijn vader keek me aan en zei: ‘Able, baker, Charlie, dog, zeg dat eens na, Gemma.’
Ik keek omhoog naar de donkere welving van ons eigen golfdak.
‘Zeg dat eens na.’
‘Able, baker, Charlie, dog.’
Het metaal ratelde buiten over straat. Mijn moeder tilde de plank op.
‘Het komt allemaal goed,’ zei hij. ‘Easy, fox, George, how.’
‘Gaat er iemand met me mee?’ vroeg mijn moeder.
‘Easy.’
‘Toe, Rachel, leg die plank eens terug.’
‘Easy, fox, George, how,’ zei ik.
Mijn moeder legde de plank weer op zijn plaats en ging naast me op de vloer zitten. Het begon harder te stormen en de regen kletterde op het dak alsof iemand er handenvol grind tegenaan gooide.
‘Item, jig, king.’ Mijn vaders stem werd lager, voller. We schuilden onder de klank van zijn stem en voelden ons veilig. ‘Love, Mike, nan.’
Maar toen hoorden we een ander geluid – een soort zacht doef-doef, tussen de vlagen regen in. We draaiden ons hoofd in de richting van de gesloten luiken.
‘Nou,’ zei mijn vader terwijl hij ging staan en zich uitrekte. ‘Ik vrees dat we straks een paar planken van de zijwand kwijt zijn.’
‘Waar denk jij naartoe te gaan?’ vroeg mijn moeder. ‘Mag ik vragen wat je van plan bent?’
Hij trok zijn oliejas aan en liep de andere kamer binnen. Hij kwam terug met een emmertje spijkers en een hamer in zijn handen. ‘Ik ga vissen,’ zei hij, ‘wat dacht je dan?’

Op mijn zesde keerden we terug naar de Verenigde Staten. Hij leerde me spelletjes: mens-erger-je-niet, dammen, schaken, domino, persoontje raden. ‘Als je verliest,’ zei hij tegen me, ‘niet huilen. Als je wint, geen leedvermaak.’
Hij leerde me tomatenplantjes zaaien en een jachtgeweer laden. Hij deed voor hoe je een duif moest ontweien, op zijn Europees: je keerde hem binnenstebuiten en gebruikte het buigzame borstbeen als scharnierpunt. Hij las heel veel boeken en onthield alle feiten en technische beschrijvingen. Hij legde me het principe van de vruchtwisseling en de luchtboog uit. Hij behandelde de Praagse Defenestratie.
Toen ik op de lagere school zat, werd hij twee keer voor een jaar naar het buitenland uitgezonden: één keer naar Turkije en één keer naar Groenland, allebei strategisch belangrijke voorposten van het Amerikaanse radarwaarschuwingssysteem. Hoe graag ik ook wilde, het lukte me niet hem te schrijven. Elke week kwam er een brief van hem, maar zonder zijn stembuigingen leken de woorden kleurloos en vlak, als doorzichtige celvormen onder een microscoop. Hij schreef niet over zijn werk, want zijn werk was geheim. Hij gaf geen goede raad, want dat liet hij tijdens zijn afwezigheid aan mijn moeder en oma over. Hij schreef over kleinigheden: de gladde, witte steentjes die hij had gevonden op een berghelling in Turkije, het eerste verse ei dat hij in Groenland had gegeten. Toen ik die brieven na zijn dood herlas viel het me op hoe elegant en origineel ze waren. Maar toen ik ze als kind las, probeerde ik achter de woorden te kijken – ‘eieren… lading… bevroren’ – en trof er niets aan, behalve het grote luchtledige van zijn ontbrekende stem.
‘Ik kan niks bedenken,’ zei ik tegen mijn moeder, de eerste keer dat ze erop aandrong dat ik hem moest schrijven. Hij zat toen al drie maanden in Turkije. Ze stond achter me aan de zware schrijftafel, streek mijn haar glad en legde haar handen op mijn schouders. ‘Anders vertel je hem over je tapdanslessen,’ zei ze. ‘Of dat je op ballet zit.’
‘Lieve papa,’ schreef ik. ‘Ik heb tapdanslessen. Ik zit ook op ballet.’ Ik probeerde me te herinneren hoe hij eruitzag. Ik probeerde zijn gezicht voor me te zien, maar dat was kleurloos en zonder gelaatstrekken, als de kop van een beeld dat afgesleten is door wind en regen. ‘En een fijne verjaardag volgende maand,’ schreef ik tot slot, in de hoop dat ik hem dan over drie weken niet weer hoefde te schrijven.

 

‘De grootste veldslagen zijn soms de kleinste’

 

De herfst dat ik twaalf werd verhuisden we naar Fort Niagara, de bestuurlijke basis van de reeks raketinstallaties die zich langs de Canadese grens tussen het Eriemeer en Ontariomeer bevond. Het was een mooi garnizoen, met veel eikenbomen, bakstenen gebouwen en geschiedenis. De Fransen hadden het land van de inheemse bevolking afgepakt en er het oorspronkelijke fort gebouwd. De Britten hadden het fort van de Fransen afgepakt en de Amerikanen weer van de Britten. Mijn vader vertelde de geschiedenis van de veldslagen terwijl we langs de brede stroming van de Niagara reden, langs appelboomgaarden en grazige weiden. Mijn oma zat op de achterbank en noteerde alle rode cabriolets die we tegenkwamen. Het was de bedoeling dat ik de witte telde. Toen we de poort binnenreden en het garnizoen voor het eerst zagen – de uitgestrekte gemaaide gazons, de hoge bomen, de rij koloniale huizen met uitzicht op de rivier – liet mijn oma haar blocnote zakken en zei: ‘Zo, niet verkeerd.’ Ze keek mijn vader bewonderend aan; de allereerste keer dat ze liet merken dat hij misschien toch wel een goede partij voor mijn moeder was geweest. Ze vroeg of ze naar de andere kant van het terrein kon worden gereden, waar het oude fort was. Het stond op de landpunt waar het meer en de rivier samenkomen en zag er echt als een vesting uit, met zijn slotgracht en smalle schietgaten, maar was verrassend klein: een eenvoudig vierkant van gele steen, een bescheiden Frans chateautje. ‘Is dat alles?’ zei ik terwijl mijn oma en ik voor een foto bij de ophaalbrug poseerden, naast twee soldaten in het uniform van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog. Je kunt je moeilijk voorstellen dat grote lappen van een enorm continent werden gewonnen en weer verloren vanuit een fort dat amper groter was dan het kasteel van Doornroosje in Disneyland. Later, toen we terugreden langs de rivier, vatte mijn vader het zoals gewoonlijk in een aforisme samen: ‘De grootste veldslagen zijn soms de kleinste.’

Een week nadat we er onze intrek hadden genomen, maakten we het verplichte uitstapje naar de watervallen. Het was een zwoele dag – een Indian summer – en onze ogen traanden toen we de chemische fabrieken rond de stad Niagara Falls naderden. We stopten onderweg voor een glas ijsthee. Mijn vader legde uit hoe de gletsjers een cuesta hadden gevormd waar de watervallen een diepe kloof in uitgesleten hadden. ‘Cuesta’– dat zei hij, en niet ‘steile wand’. Het woord gleed langs zijn verhemelte en belandde in het gesprek met een zacht plofje.
We bezochten het museum van de Niagarawatervallen en bekeken de tonnen waarin sommige mensen aan het begin van de twintigste eeuw succesvol van de waterval af waren gegaan, toen er nog duizend dollar werd uitgeloofd voor iedereen die dat overleefde. Er waren er twee van hout met metalen hoepels eromheen. Er was ook een reusachtige rubberen bal, versterkt met een ijzeren kooi. Een vierde had de vorm van een langwerpige, stalen capsule. Er hingen foto’s van de overlevenden met bordjes erbij waarop stond wie er gewond was geraakt en hoe. De stalen capsule was van een man geweest die al zijn botten had gebroken. Op het bordje stond dat hij drieëntwintig weken in het ziekenhuis had gelegen en daarna met zijn capsule de wereld over was getrokken om zijn verhaal te vertellen. Op een dag was hij in Nieuw-Zeeland uitgegleden over een sinaasappelschil, had zijn been gebroken en was gestorven aan de complicaties.
Daarna gingen we naar Goat Island, een eilandje in de rivier, waar we vanaf de onbeschutte oever uitkeken op het wild opspattende en kolkende water. Mijn moeder klemde haar handtas dicht tegen haar borsten. Ze hield alles op die manier vast: een stapel borden, de theedoek, de post die ze uit de brievenbus had gehaald; ze stond een beetje voorovergebogen, zodat haar lichaam tegelijkertijd beschermend en beschermd leek. ‘Ik heb het niet zo op de rivier,’ zei ze. ‘Volgens mij wil hij je hypnotiseren.’ Mijn vader stak zijn handen in zijn zakken om te laten zien hoe ontspannen hij was en mijn oma liep weg om een ijsje te kopen.
Op de uitkijkplaats gingen we bij een ijzeren hek staan en keken naar het schuimende water onder in de kloof. In het zonlicht dat weerkaatst werd door de nevel die vanaf het water opsteeg, verschenen telkens stukjes regenboog en verdwenen dan weer. Mijn vader wees op iets zwarts in de stroming boven de Horseshoe Falls. ‘Dat is een oude sloep,’ zei hij. Hij ging lager praten zodat zijn stem onder de bulderende waterval uit te verstaan was. ‘Lang geleden stonden er twee mannen in dat bootje te wachten op het moment dat ze van de waterval zouden storten.’
Toen vertelde hij ons het verhaal van de sloep: dat die in de buurt van Buffalo van een sleepboot was losgeraakt en daarna stroomafwaarts was gedreven, steeds sneller. De twee mannen hadden wanhopig met de handen in de lucht gezwaaid en geschreeuwd naar de mensen op de oever, maar de sloep was in de stroomversnelling geraakt. Ze botsten over de rotsen terwijl het water wild opstoof. Een van hen – ‘degene met hersenen,’ zei mijn vader – had bedacht dat ze het bootje misschien tussen de rotsen konden klemmen als ze de romp lieten vollopen. Ze kwamen steeds dichter bij de watervallen – nog vierhonderd meter, nog driehonderd – toen de sloep ten slotte dwars op de stroming vast kwam te liggen. Daar zaten ze de hele avond en nacht te luisteren naar het water dat op de rotsblokken beneden in de kloof beukte. De volgende ochtend werden ze gered, en een van hen, degene met hersenen, zei tegen de pers dat hij de hele nacht in gedachten poker had gespeeld. Hij had iedere hand gespeeld en tegen zichzelf gebluft. Hij trok inside straights. Als de sloep die nacht los was geschoten, zou hij over de waterval zijn gegaan terwijl hij bij zichzelf zei: ‘Five card draw, een boer of hoger opent.’ De andere man bleef in de sloep zitten met zijn armen om zijn knieën geslagen en keek naar de nevel die vanaf de rand van de watervallen werd teruggeblazen in het maanlicht. Hij was sprakeloos geweest.
‘De schreeuw van het water was zijn lichaam binnengedrongen,’ zei mijn vader. Hij was even stil zodat we daarover konden nadenken.
‘Nou, wat betekent dat dan?’ vroeg mijn oma ten slotte.
Mijn vader leunde met zijn armen op het hek en keek tevreden naar de watervallen. ‘Dat hij gek was geworden.’

De rivier fascineerde me. Ik stond er vaak tussen de gele gordijnen in mijn slaapkamer naar te kijken en dan bedacht ik hoe diep hij was, hoe snel de stroming, hoe zwart onder het glinsterende oppervlak. In de krant stonden berichten van mensen die van de waterval waren gesprongen, ongeveer vijfentwintig kilometer stroomopwaarts van ons huis. Ik dacht aan hun lichamen die over het zachte slik op de bodem werden voortgeduwd, stilletjes tuimelend, opgekruld als een foetus – afgewezen bruidjes, werkloze fabrieksarbeiders, oude mensen die niet naar een bejaardentehuis wilden, tieners met slechte cijfers, jonge vrouwen die verliefd waren geworden op een getrouwde man. Onzichtbaar dreven ze langs mijn slaapkamerraam, op weg naar het meer.

 

‘Kanker – zeven waarschuwingssignalen’

 

Die winter dacht ik dat ik doodging. Ik dacht dat ik borstkanker had. Mijn moeder had me verteld hoe het zat met ongesteld worden, ze had me een boek gegeven over de voortplanting van mannen en vrouwen, maar ze had me niets verteld over borsten en dat die begonnen als onzichtbare knobbeltjes die gevoelig en pijnlijk waren.
Ik dacht dat die gevoeligheid was begonnen toen ik op een dag in december een keer een basketbal tegen mijn borst had gekregen tijdens de gymles. Ik maakte me er niet zo druk om en tegen oud en nieuw was het weer over. In januari vond ik een folder bij de bushalte. Ik stampte met mijn voeten tegen de kou, keek naar mijn laarzen en zag toen de kop: ‘Kanker – zeven waarschuwingssignalen’. Toen ik thuiskwam ging ik naar de badkamer en kleedde me uit. Ik onderzocht of ik verdachte sproeten had of wondjes die maar niet wilden helen. Ik deed het heel systematisch. Ik ging op de rand van het bad zitten met de folder naast me, begon bij mijn teennagels en keek onder de randjes. Ik betastte mijn voetzolen, wreven, enkels. Ik werkte langzaam langs mijn lichaam naar boven tot ik de gevoelige plekken weer voelde, rond beide tepels. Ik zei die avond aan tafel tijdens de hele maaltijd niets. Die nacht sliep ik op mijn rug met mijn armen langs mijn zij.
Die zaterdag daarop was de dag dat mijn vader te laat was voor het middageten. De pompoen stond achter op het fornuis en veranderde langzaam in een okerkleurige brij. Het kippenvlees viel van de botten. Na het eten ging mijn vader naar de woonkamer om whisky te drinken en een boek te lezen. Toen ik naar beneden kwam voor het avondeten zat hij daar nog steeds en zei tegen mijn moeder dat hij later wel zou eten. Mijn oma, mijn moeder en ik aten zwijgend aan de keukentafel. Ik ging lang in bad. Ik boende stevig over mijn borstkas.
Ik ging meteen naar mijn slaapkamer, en na een tijdje kwam mijn moeder naar boven en vroeg: ‘Is er iets?’
Ik zweeg.
Ze stond voor me met ineengestrengelde vingers. Het leek wel of ze tegen haar handen leunde. ‘Want de laatste tijd gedraag je je, weet je,’ – ze lachte schuchter omdat ze het verboden stopwoord gebruikte – ‘weet je, anders dan anders. Je was zo stilletjes vandaag.’
Ik liep naar mijn ladekast en pakte de folder onder een stapel opgevouwen onderbroekjes vandaan en gaf die aan haar.
‘Wat is dat?’ vroeg ze.
‘Volgens mij heb ik nummer vier,’ zei ik.
Ze moet onmiddellijk in de gaten hebben gehad wat er aan de hand was, maar ze lachte niet. Ze vroeg of ik mijn nachthemd omhoog wilde doen en onderzocht mijn borst door er stevig op te drukken alsof ze een dokter was. Ik zei dat het daar gevoelig was. ‘Hier?’ vroeg ze. ‘En hier? Hier misschien ook?’ Ze zei dat ik ‘vormen’ begon te krijgen. Ik begreep wat ze bedoelde, maar ik wilde dat ze het met zoveel woorden zei.
‘Je krijgt borsten,’ zei ze.
‘Maar er is niets te zien.’
‘Dat komt wel.’
‘Je hebt nooit gezegd dat het zeer zou doen.’
‘Ach ja, gewoon vergeten. Als je volwassen bent dan vergeet je hoe het was.’
Ik vroeg haar of ik voor de zekerheid toch naar de dokter mocht. Ze zei dat dat natuurlijk goed was en ik voelde me meteen een stuk beter, alsof ik ziek was geweest maar inmiddels weer hersteld was. Toen ze de kamer uitliep, vroeg ik nog: ‘Denk je dat ik een bh moet?’ Ze glimlachte. Ik viel in slaap terwijl ik de sneeuw achter het raam zag neervallen. Ik hield mijn nieuwe borsten in de kom van mijn handen.

 

‘De Heere kent de weg der rechtvaardigen’

 

Toen ik wakker werd herkende ik het raam niet. Het was opgehouden met sneeuwen en de maan scheen in banen door de ruit. Ik verstond niet wat er gezegd werd, maar mijn vaders stem schalde door het huis. Ik liep op mijn tenen de trap aan de achterkant af die naar de keuken leidde en bleef in de strook schaduw naast de deurpost staan. Mijn oma zei tegen mijn moeder dat ze haar spullen moest pakken. Hij was verdorven, zei ze, en dat had ze altijd al geweten. ‘Waarom, Zachary, waarom doe je dit nou?’ vroeg mijn moeder.
‘Ga je koffers nu maar pakken,’ zei mijn oma. ‘Ik haal het kind wel.’
Mijn vader zei op een achteloze maar gespannen toon: ‘Moet ik je armen soms breken?’
Ik boog naar voren in het licht. Hij stond daar met een fles whisky in zijn hand, die mijn moeder met beide handen van hem af wilde pakken. Hij rukte zijn arm heen en weer zodat ze in een dansje werd meegetrokken over het keukenzeil, heen en weer voor zijn ogen.
‘De Heere kent de weg der rechtvaardigen,’ zei mijn oma.
‘Alsjeblieft,’ zei mijn moeder. ‘Alsjeblieft, alsjeblieft.’
‘Maar de weg van de goddelozen zal vergaan,’ zei mijn oma.
‘Van wie is dit huis?’ vroeg mijn vader. Zijn stem knalde. Hij trok zijn arm terug in een poging de fles met een ruk van mijn moeder af te pakken. De fles sloeg tegen de muur aan stukken en ik liep de keuken in. Het witte licht van de plafondlamp flitste over het effen oppervlak van de koelkast, het fornuis en het witte formica aanrecht. Het leek wel of er een atoom was gespleten en een stralingsgolf door de keuken rolde. Ik keek hem recht aan en wachtte tot hij iets zou zeggen. Ik voelde mijn moeder en oma aan weerszijden van me staan, als aan de grond genageld. ‘Ah,’ zei hij ten slotte. Zijn stem brak. Het woord spleet in tweeën. ‘Ah-a.’ Hij zei het nog een keer en kreeg een verslagen blik in zijn ogen.

‘Ik ga weer naar bed,’ zei ik. Ik liep de smalle trap op en hij kwam achter me aan. Mijn moeder en oma volgden fluisterend. Hij stopte me in, ging op de rand van het bed zitten en keek me aan. Mijn moeder en oma bleven stijfjes in de deuropening staan. ‘Het spijt me dat ik je wakker heb gemaakt,’ zei hij ten slotte en zijn stem klonk diep en geruststellend. De twee vrouwen keken hem na terwijl hij de gang in liep en toen ik hem op de trap aan de voorkant van het huis hoorde, draaide ik me om en drukte mijn gezicht in het kussen. Ik hoorde ze het licht uitdoen en welterusten tegen me zeggen. Ik hoorde ze naar hun slaapkamer gaan. Ik lag een lange tijd te wachten op een geluid beneden en toen klonk het: de voordeur die dichtsloeg.
Ik ging naar beneden, deed mijn jas en laarzen aan en zette mijn muts op. Ik volgde zijn voetsporen in de sneeuw over het pad voor het huis en aan de overkant van de weg naar de rivieroever. Hij leek niet verbaasd toen ik naast hem opdook. We stonden zij aan zij, de handen in de zakken, en bliezen bevroren wolkjes in de lucht. De rivier lag tot aan de overkant vol met witte ijsschollen, die blauwe schaduwen wierpen in het maanlicht.
‘Dit is de rand van de Verenigde Staten,’ zei hij alsof hij antwoord gaf op een vraag die ik hem net gesteld had. Het ijs kraakte en knerpte toen twee schotsen elkaar schampten en tegen de kade botsten.
‘Jij wist het de hele week al, hè? Je moeder en oma hadden geen idee, maar ik was ervan overtuigd dat jij het wist.’
Ik had het tot op dat moment niet geweten, maar had het onuitsprekelijke geraden – dat zijn carrière stukliep – en nu wist ik het. Ik knikte. Jaren later vertelde mijn moeder me wat ze had gehoord over het voorval, niet van hemzelf maar van een vrouw van een andere militair. Hij had een generaal voor klootzak uitgemaakt. Dat was alles. Ik ben er nooit achter gekomen waarom hij dat had gezegd en of hij gelijk had gehad. Of de landsverdediging van de Verenigde Staten van Amerika op het spel had gestaan of alleen maar de inleg van een potje kaarten. Ik wist zelfs niet of hij de generaal voor klootzak had uitgemaakt waar de man bij stond, of dat iemand het had opgevangen toen hij het zich had laten ontvallen. Het enige wat ik wist, was dat hij geen 9 maar een 7 op zijn functioneringsrapport had gekregen en zijn bevordering was misgelopen. Maar die avond, toen we aan de rivier stonden boven de maanverlichte schotsen, knikte ik: al kende ik de oorzaak niet, ik wist wat de gevolgen waren. ‘Die prachtige smalle strook daar is Canada,’ zei hij. ‘Ik denk dat ik maar eens een wandeling ga maken.’
‘Nee,’ zei ik. En nog een keer. ‘Nee.’ Ik wilde me later kunnen herinneren dat ik had gezegd dat hij niet moest gaan.
‘Hoe lang is het volgens jou naar de overkant en weer terug?’ vroeg hij.
‘Twee uur.’
Zonder zijn voeten op te tillen wiegde hij heen en weer, keek op naar de maan, daarna naar beneden naar de rivier. Ik zei niets.
Hij liep zijwaarts langs de oever met lange, elegante, slippende passen die wolkjes poedersneeuw opwierpen. Daarna haalde hij zijn handen uit zijn zakken en sprong van de oever op het ijs. Hij zakte iets door zijn knieën en keek of het ijs zijn gewicht kon houden. Ik zag hem een paar meter bij de kade vandaan lopen tot hij opeens omhoog kwam, met zijn lange benen scharend in het maanlicht terwijl hij van schots naar schots overstak. Hij draaide zich om en zwaaide naar me, met één hand in een trage boog.
Ik had van alles kunnen zeggen. Bijvoorbeeld: ‘Kom toch terug’ of ‘Ik hou van je’. In plaats daarvan riep ik hem na: ‘Wel schrijven, hoor!’ Het laatste wat ik hoorde, lang nadat hij over de rivier uit het zicht was verdwenen, was het geluid van zijn lach die door de koude lucht sneed.

 

‘Je vader staat op het punt keizer van de ijzerwaren en huishoudartikelen in Killbuck, Ohio te worden’

 

In het voorjaar nam hij ontslag en gingen we terug naar Ohio. Hij investeerde zijn spaargeld in een keten ijzerwinkels, samen met mijn oom. Mijn oom zorgde voor de contracten met aannemers en loodgieters en regelde de personeelszaken. Mijn vader deed het voorraadbeheer en de boekhouding. In het leger was hij logistiek officier geweest en nu gebruikte hij de vaardigheden die hij eerder nodig had voor het toezicht op het vrachtvervoer over land, over zee en door de lucht, of voor het bepalen van de beste inzet van miljarden dollars aan militair materieel, voor de inkoop van bouten en moeren, nippels en fittingen voor loodgieters, grenen planken, zelfklevende folie, acrylverf, kitpistolen en rubberen speciekuipen. Hij verwierf een nieuwe woordenschat – kernassortiment, winstmarges, lichtreclamebakken, posterdisplays, seizoensgebonden impulsartikelen – en gebruikte die demonstratief en ietwat geamuseerd, als iemand die zojuist een andere taal had geleerd.
‘Maar dan wil ik weleens van u horen, meneer Jenkins,’ hoorde ik hem eens tegen iemand aan de telefoon zeggen, ‘waarom u denkt dat de dubbeldrietands moestuinsteker nu juist geschikt is als artikel voor de stuntverkoop, midden in de winter?’ Hij werkte al een halfjaar in wat de ijzerwaren- en gereedschappenbranche werd genoemd en dit was pas de eerste keer dat ik zijn kantoor bezocht en dat alleen omdat mijn moeder me erheen had gestuurd met het voorwendsel dat hij halverwege de drukke zaterdagochtend iets te eten moest hebben. Ik wilde hem liever niet onder ogen komen in zijn burgerfunctie, uit angst hem niet meer voor vol aan te kunnen zien. Maar al leek hij niet op zijn plaats tussen het rood, geel en blauw waarmee de vorige eigenaar het kantoor had ingericht, hij klonk net als de man die me had geleerd dat ik mijn zinnen moest afmaken.
‘Meneer Jenkins, ik hoef echt geen lezing over koolsla.’
Toen hij de hoorn neerlegde gaf hij me een knipoog en zei: ‘Je vader staat op het punt keizer van de ijzerwaren en huishoudartikelen in Killbuck, Ohio te worden.’
Ik knikte en ging op een rood met blauwe stoel zitten.
Hij keek naar zijn handen die op de vloeischommel zonder een spoortje inkt lagen en zei: ‘Je begrijpt natuurlijk wel dat die hele dubbeldrietands moestuinsteker me geen ene reet interesseert.’
Ik had een klas overgeslagen en zat nu op de middelbare school. Ik zag hem steeds minder vaak omdat ik vroeg at zodat ik naar toneelrepetities, basketbal en dansles kon. ’s Avonds zat hij in zijn groene stoel sigaretten te roken, whisky te drinken en boeken te lezen – dezelfde soort boeken, jaar in, jaar uit. Ze gingen allemaal over de Inuit en poolexpedities; daar was hij in geïnteresseerd sinds zijn tijd in Groenland. Soms als ik laat thuiskwam en in de keuken iets te eten klaarmaakte, keek ik naar hem door de deuropening. Vaak keek hij op van zijn boek en staarde naar het raam. Af en toe streek hij een lucifer aan en liet die helemaal tot aan zijn duim en vingertop afbranden voor hij hem uitwapperde. Of hij hief zijn glas maar nam geen slok. Ik stel me zo voor dat hij zich dan in het poolgebied waande; een krijger op trektocht over het ijs, jagend op ijsberen of zeehonden. Soms wachtte hij tot ik bij hem kwam zitten. Hij vertelde graag welke overlevingsstrategieën de Inuit hadden ontwikkeld, dat ze huiden zo aan elkaar naaiden dat ze er waterdichte boten van konden maken. Vlees werd een obsessie voor hem. De Inuit aten vrijwel uitsluitend proteïnen. ‘Vlees, u weet wel waarom,’ zei hij dan. Twee onderzoekers van de Columbia-universiteit hadden het eetpatroon van de Inuit onderzocht door een jaar lang uitsluitend kariboevlees te eten en beweerden dat ze na het experiment gezonder waren dan daarvoor.
Later, toen ik ver weg op de universiteit zat, had hij de gewoonte mij te bellen wanneer mijn moeder en oma naar bed waren en hij alleen beneden zat te drinken. ‘Krijg je wel genoeg proteïnen binnen?’ vroeg hij me eens om drie uur ’s nachts. Het was tegen de regels van mijn studentenhuis om na twaalven telefoontjes aan te nemen, of het moest een noodgeval zijn, maar zijn diepe, autoritaire stem boezemde zoveel ontzag in (‘Dit is de vader van Gemma Jackson en ik moet haar onmiddellijk spreken’) dat de studenten op mijn gang een tijdlang moeten hebben gedacht dat mijn familieleden óf wel erg veel ongelukken aantrokken óf langdurig ziek waren.

Hij overleed in de zomer dat ik afstudeerde. Ik had een baan gekregen als lerares op een middelbare school in Chicago en ik logeerde een maand lang thuis tot de lessen begonnen. Hij was veel te zwaar en kortademig. Hij dronk en rookte te veel. De dokter zei dat hij moest stoppen, mijn moeder zei het, mijn oma zei het.
Mijn oma zat boven tv te kijken en mijn moeder en ik zaten op de veranda voor het huis. Hij sliep in de groene stoel met een boek op schoot. Ik ging naar de keuken om een boterham klaar te maken en toen ik langs zijn stoel liep hoorde ik hem ‘ahhhh, ahhhhh’ zeggen. Hij bracht zijn vuist naar zijn borst. In het lamplicht zag ik zijn ogen opengaan en de pupillen groot worden. Ik knielde naast hem.
‘Gaat het wel?’ vroeg ik. ‘Is het een droom?’
We begroeven hem op de kleine begraafplaats vlakbij de boerderij waar hij was geboren. In de grafrede werd herdacht dat hij de eerste invasie in Normandië had overleefd. Hij werd geroemd als eigenaar van een keten eersteklas ijzerwinkels.
‘Dit was niet nodig geweest,’ zei mijn moeder na de begrafenis. ‘Dit heeft hij aan zichzelf te danken.’
‘Hij was een goede vent,’ zei mijn oma. ‘Hij heeft altijd voor een dak boven ons hoofd gezorgd. En voor twee reisjes naar Europa.’
Een paar dagen later ging ik in mijn eentje naar de begraafplaats. Ik knielde neer naast de hopen verlepte bloemen – voornamelijk rozen en gladiolen en één krans van rode, witte en blauwe anjers. Boven mijn hoofd cirkelden de helikoptertjes van een esdoorn als wieken in de zon en in de verte wuifden de groene maïsplanten op de berghelling. Ik raakte de rulle, zwarte aarde naast de bloemen aan. Able, baker, Charlie, dog. Het begin van het spellingsalfabet kende ik nog, tot aan Mike en nan. En ik kon me het eind herinneren. X-ray, yoke, zebra. Ik was zijn oudste kind, hij had me geleerd wat hij wist. Toen pas huilde ik, maar niet omdat hij was teruggegaan naar Ohio om er boeken te lezen over de Inuit en aan huiseigenaren en klussers de nieuwigheidjes van de beschaafde wereld te verkopen. Ik huilde omdat ik op mijn twaalfde jaar op een besneeuwde rivieroever had gestaan terwijl hij veranderde in een schaduw op het ijs en ik benieuwd was of ik hem tussen de krakende ijsschotsen het water in zou zien glippen.

 

‘Able, Baker, Charlie, Dog’ from Sweet Talk by Stephanie Vaughn. Copyright © 1978, 1979, 1981, 1990 by Stephanie Vaughn. Reprinted by permission of Georges Borchardt, Inc., on behalf of the author. All rights reserved.