door Menno van der Beek

Is de absolutie voor de overtreding, voor het schuldgevoel, wat de grap voor de werkelijkheid is – haar tegengif, haar geneesmiddel? In een kritische culturele situatie, zeg, in onze tak van de West-Europese postmoderniteit, bestaat misschien de neiging de reinigende werking van humor te overschatten. Als we het niet begrijpen, kunnen we er in elk geval om lachen, zoiets, hele avonden televisie kunnen er vol mee lopen. En tegelijk is het lachen geen creatieve bezigheid. Lees, bijvoorbeeld David Foster Wallace, die betreffende de ironie de vinger op een zere plek legt:

‘Ironie [heeft], hoe onderhoudend ook, bijna uitsluitend een negatieve functie […] Denk even aan rebellen en staatsgrepen in de Derde Wereld. Rebellen uit de Derde Wereld zijn geweldig in het ontmaskeren en omverwerpen van corrupte hypocriete regimes, maar ze lijken beduidend minder goed in de alledaagse, niet-negatieve taak om vervolgens een superieur regeringsalternatief op te zetten […] geïnstitutionaliseerde ironie [is als] de nieuwe junta, die precies dat gereedschap gebruikt dat haar vijand blootlegde om zichzelf te isoleren.’

En dan, humor heeft een kinderlijke kant: wat als grappig wordt ervaren, laat een zwakte bij de ander zien, een spanning waar men misschien alleen echt om kan lachen als het invoelend vermogen nog onvolwassen en dus beperkt is. Lees Palinurus, of, zoals hij thuis heette, Cyril Connolly:

‘De satire die Evelyn Waugh in zijn vroege boeken bedreef kwam voort uit zijn gebrekkige kennis van het leven. Hij vond wrede dingen leuk omdat hij ze niet begreep, en tegelijk kon hij wat hij er leuk aan vond goed communiceren. Maar het dilemma van de humorist is dat zijn gevoeligheid, als die zich blijft ontwikkelen, ervoor zorgt dat hij dingen almaar minder amusant gaat vinden, want ons intellect, samen met wat we lezen, doet ons steeds beter de aard van verdriet zien.’

En wat betreft de bevrijdende werking van humor: komt de lach in de plaats van de ergernis, van het verdriet, of moet ze ingepast worden? Dit schrijft  Christian Wiman:

‘Humor […] kan nog veel meer dan alleen even grappig de spanning wegnemen, [humor] kan ook een existentieel bereik en belang krijgen, door een wereld te impliceren waar de humor, en niet de tragiek, het uiterste is. […] Net als bij een gedicht dat ons de realiteit laat zien en tegelijk ons terugzet in die realiteit, of als bij een geluksmoment de liefde niet alleen mogelijk maar zelfs permanent kan laten lijken, toch stroomt het leven (of de dood) na afloop direct weer de beleving binnen, met alle bijbehorende chaos.
Dan kan het moment van [humor, van] kosmische perceptie niet alleen onbelangrijk lijken, maar zelfs stuitend. Men zou kunnen gaan denken dat humor eigenlijk tragiek is, als je maar diep genoeg kijkt […] op dezelfde manier als de dood, voor zover wij kunnen zien, meer alomvattend en definitief is dan het leven. En toch denk ik dat [de zaak anders ligt]: net zoals in een kristalrooster een vacante plek, een leegte, de structuur sterker kan maken, kan een moment van humor niet alleen haar eigenheid bewaren, maar zelfs de kracht en samenhang van het geheel bepalen.’

De humor is dan als de absolutie, de vergeving: ja, ze is nodig om de zwakke plek te tonen, als er dan ook maar een beter plan voor in de plaats komt, en ja, haar effectiviteit hangt samen met een volwassen en liefdevol begrip van wat mensen motiveert, zoals de absolutie en het loslaten dat daarbij hoort haar, hem die de overtreding achter zich laat, sterker kan maken. En ja, in de ideale situatie neemt de absolutie, net als de humor, dus een constructieve plaats in bij het geheel van haar omringende tegenkrachten. Men zou haast zeggen, een grappige overeenkomst tussen de beiden.

 

David Foster Wallace,  A Supposedly Funny Thing I’ll Never Do Again. Little, Brown 1997, p. 66-69

Cyril Connolly, A.K.A. Palinurus, Enemies of Promise. Chicago Press, 1983 (1948), p. 128-129

Christian Wiman, Zero at the bone. Farrar, Straus and Giroux, New York 2023, p. 69-70