door Hans Altena • 
Dit verhaal van songwriter en schrijver Hans Altena is in zijn debuutroman Zelfportret met masker (2021) de proloog en het begin van het eerste hoofdstuk. In 2024 verscheen zijn roman Achter het masker | Citaat: ‘Aarzelend schilderde ik hem mijn vader, mei 1940, aan de IJssel. Sinds een jaar gemobiliseerd en als sergeant het bevel voerend over knapen van zijn leeftijd, verdedigde hij een onhoudbare brug, vlak aan de Duitse grens.’

 

Een spook klinkt zo, ‘u bent degene die mijn dochter vergezelt?’
Hij stond achter me, te uitgemergeld voor zijn zwarte driedelige pak, een prediker uit Mississippi misschien, in een herfstig Athene verdwaald. Zijn ogen fixeerden mij, agressief. Ik was twintig, nog niet bestand tegen deze kilte. Zijn dochter week van mijn zij, keek alsof buiten haar vader niemand van de aanwezigen in het café bestond. Zij, een Freiburgs meisje op vakantie, onmiskenbaar afkomstig van de oevers van de Rijn, had mij ingelicht. Hoe hij plotseling kon opduiken wanneer zij op stap was. Omdat hij om haar gaf. Was hij dan gewelddadig geweest tegen haar? Nee, maar wel naar een vreemde toe. Wel, dat was ik niet. Ik had de rol gespeeld van vertaler tussen haar en het Engelse vriendje, dat gelukkig net zo snel weer in het niets verdween als hij eruit was verschenen. En ze had haar vader wijsgemaakt dat ik, ouder en betrouwbaar zoals dat heet, een oogje in het zeil hield.
Maar wat bezielde mij dan om haar vanaf haar keurige hotel aan de boulevard Ermoú, met uitzicht op de toeristische vlooienmarkt van Monesteráki, mee te zeulen de Psirí in? Deze arbeiderswijk, later gerenoveerd tot een aaneenschakeling van hippe tentjes en boetiekjes, decoratie voor de dans aan de rand van de afgrond, was in die zeventiger jaren een louche buurt aan het worden. Bordelen vervingen er de vele ambachtelijke ateliers voor leer- en metaalbewerking die op de fles gingen. In hun kielzog volgden de pijpenlaatjes, strikt voor mannen en hun koffie, spiritualiën en rookgerei van meer dan alleen tabak. En naar een daarvan, een wat ruimer gewelf, met achterin een podium om op te swingen, dus ook voor vrouwen van bepaald allooi, had ik zijn kind ontvoerd. Zou hij ook maar naar de reden informeren, bestierf ik het. Dat hij ons er überhaupt had opgespoord verschafte hem voor mij mythische proporties.
Superieur deed hij mijn escapade af met, ‘een leuke dancing hebt u uitgekozen voor mijn kleine’.
Ik werd met het meisje vanaf de bar naar een tafeltje gedirigeerd, waar een Molosser zijn melancholische hondenkop naar mij ophief. Schaduwgestalten staarden ons na. De twee dubbele whisky’s die hij tussen hem en mij in zette werden het enige licht dat ik zag. In zijn ogen, leikleurig, ontbrak het. Zijn stem golfde op mij af als sigarettenrook, omvatte me en ik hoorde hem diep in mij.
‘Ik mag u,’ zei hij, ‘soms ontvangen we iets van genade, het idee dat we iemand zien terug van de dood.
U herinnert me aan een jongen die ik moest neerschieten.
Dat gebeurde in een tijd dat de dingen er nog toe deden.
Voor mijn lieve meid hier maakt het niets meer uit. Toch, al is die ziel van mij nu in andere handen, ik houd zielsveel van haar, en voor een keer geloof ik dat ze geen slechte keus heeft gemaakt.
Nee, ik weet dat u niet haar minnaar bent, ik heb jullie geobserveerd en als u het was hadden we anders bij elkaar gezeten.
En ja, u mag die scotch pakken, ik bestel enkel de beste.
Hebt u ook, net als de meesten tegenwoordig, zo’n hekel aan anekdotes over de oorlog?
Wat? Was dat het enige waar u uw vader graag over hoorde? Ik heb er waarachtig goed aan gedaan vanavond deze negorij binnen te vallen. Voor de dag ermee, kunnen we de dingen vergelijken, ware dingen.’

Onwillekeurig tastte ik naar mijn keel. Aarzelend schilderde ik hem mijn vader, mei 1940, aan de IJssel. Sinds een jaar gemobiliseerd en als sergeant het bevel voerend over knapen van zijn leeftijd, verdedigde hij een onhoudbare brug, vlak aan de Duitse grens.
‘Hij had op de Bijbel moeten zweren dat ze zouden vechten tot de dood erop volgde. En dat boek betekende iets voor mijn ouwe heer.’
‘Dus hij deserteerde?’
Er lag een grijns op de smalle lippen, het begoochelde mij.

Ik begon te zien door de ogen van mijn ouwe heer die ik eens meer vreesde dan de hel die mij is ingeprent. Een hel waarvan mijn moeder op mijn negende zei dat ik er zou eindigen, want ik had mijn tong uitgestoken naar haar. Zij had, vanaf het balkon en met een frons als sloeg de zon haar in het gezicht, bespied hoe ik in mijn eentje de Dikke en de Dunne naspeelde in een uithoek van het met kinderen gevulde schoolplein. Toen al vluchtte ik in verhalen. Gaf te denken over wat schuilde achter wat mijn ouwe heer, met ook zo het een en ander om voor te vluchten, mij had verteld.
Toch bracht ik het, wel zo makkelijk, onversneden zoals het mij was voorgeschoteld, en ik klonk beslist.
‘Hij wist van geen wijken, leegde zijn mitrailleur op de Duitsers aan de overkant. Alsof dat zou helpen.’
Gij zult niet doden, stond het geschreven. En ik stelde me de stilte voor die daarna heerste over het water.
‘Verder had rondom geen van de Nederlandse soldaten het vuur geopend. Ging hij checken waarom bij de overige bunkers het geschut zweeg, bleken die verlaten. Zijn woede hierover koelde hij op een laag overscherende jager, die nam hem op de korrel omdat hij ijskoud rechtop over de dijk terug rende. Hij op zijn beurt beschoot met zijn pistool de staart. Dat het gevaarte boven de horizon in vlammen opging, hij weet het aan het luchtafweergeschut. Nederigheid, daar had hij de mond vol van.’
‘Klinkt mij als muziek in de oren.’
‘Zult u zijn schuldgevoel ook wel waarderen. Hij heeft wat vrachtwagens van de weg geknald. Later vroeg hij zich af of er geen landgenoten in zaten die ’m peerden. Van dezelfde lui die hem uitjouwden toen hij krijgsgevangen werd genomen. Mocht hij door de straten van de bezette steden marcheren tot een goederentrein hem naar een kamp in Noord-Pruisen reed.’
‘Zo te horen hebt u wel wat bitterheid geërfd. Geen wonder, de treinen van de Duitsers brachten weinig goeds.’
Voor het eerst fonkelde er iets in zijn blik. Ik nam een slok tegen de golf van misselijkheid.
‘Zo kort als het kamp duurde, het achtervolgde hem zijn leven lang. Om terug te mogen naar Holland bleef hem niet veel meer keus dan zich aanmelden om politie te worden in Amsterdam. Na gehoorzaamheid aan de Führer te hebben beloofd, kreeg hij een opleiding in een ‘gezuiverd’ trainingscentrum aan de Frederiksstraat. Hij zag er puik uit in dat zwarte uniform met de rijlaarzen, dat moet gezegd. Zo worden ze niet meer gemaakt. Hij suste zijn geweten door het verzet te steunen. Alarmeerde, als ik hem geloven mag, ’s nachts Joden wanneer de volgende morgen de razzia kwam. Stond in alle vroegte weer op wacht, oog in oog met ze terwijl ze werden ingeladen.’

Dat was het. Ik ging niet aan het jeremiëren over hoe ik hem nooit volledig had leren haten, doordat ik een alles verterende wroeging vermoedde bij hem over zijn povere verzetsrol. En dan was er nog zijn broer die werd geëxecuteerd omdat mijn vaders diepreligieuze vriend hem aan de SS verraadde. Ik had medelijden met mijn vader gekregen en dat had me de kans ontnomen ooit nog van hem af te komen.
Tegen het eind van mijn relaas was de man tegenover mij, die in tegenstelling tot zijn verveeld met haar glas cola spelende dochter intens geluisterd had, even in schamper lachen uitgebarsten, maar gedurende de laatste zin stierf dat holle gelach weg, ruimte latend voor zijn commentaar.
‘Het lijkt of oorlog alle verschillen uitvaagt, het begint als een botsing van uitersten en eindigt als één pot nat.’
Ik schudde mijn hoofd afwerend, op mijn hoede zo hij een connectie wilde leggen tussen hem en mijn ouwe heer, ik zat niet te wachten op nog een die ik op het einde van de rit vergiffenis had te schenken. Gevraagd of dit ‘de arme ziel’ had gebroken, haalde ik mijn schouders op. Ik zei, ‘een broer van me, ik heb hem nooit echt gekend maar op zijn foto’s heeft hij de trekken van mij, hij liep de Engelse Ziekte op kort na de capitulatie van de Nazi’s. Kostte hem dertien jaar om te bezwijken. Niet lang na mijn geboorte vonden ze hem op de keukenmat. Dat pas deed mijn pa de das om.’
Dat ja, en de van godsvruchtige verdoemenis vervulde wolk die nu de blik van zijn zorgzame wederhelft verduisterde. Zo een die het volk van Israël voor ging door de woestijn naar het beloofde land. Haar leidde de wolk naar het dressoir, haar dunne lippen een fossiel van tederheid. Er stond een portretfoto, het gezicht en de schouders zweefden te midden van een opalen waas. In die wolk leefde hun kind voort, dat kind van wie ze niet wisten of het door de Heere aanvaard was. Waren de ‘schamele tekenen van genade’ die het had vertoond wel genoeg? Waarom was het weggenomen? Was het te goed geweest voor dit ondermaanse? Die laatste gedachte gaf hem tenminste een glimp van hoop. Amper voldoende. En kon hij zijn vrouw daar maar van overtuigen. Bij momenten verloor hij zijn geduld, de controle over zijn drift. Hij leefde dat, opgepord door haar, onder meer uit op mij die zonneklaar niet in de Heere was, daarvan had zij hem wel doordrongen, hoewel ze moord en brand schreeuwde wanneer hij als een levende bom bovenop me explodeerde. Niks om over naar huis te schrijven trouwens, die afranselingen. Het deerde mij minder dan het ongenaakbare van mijn moeder, die sinds haar oogappel haar ontviel mij lang niet aanraakte. En het stopte toen ik als vijftienjarige terugsloeg… mijn pa knock-out op de keukenvloer, de stakker.
Ik deed er het zwijgen toe. De man zuchtte en nu huisde zijn stem weer in mij.
‘Wat is er nieuw onder de zon? Dunkt me, na deze openbaringen is het tijd dat ik wat licht laat schijnen over mijn eigen persoon voor de dame hier… Weet u, ik leefde in Rusland onder Stalin toen dat andere monster besloot dat de wereld te klein was voor hen beiden. Met mijn zogenaamde kameraden van het Rode Leger lagen we bij Polen, we vingen de eerste aanval op en renden, vechtend voor ons leven. Het was toen dat, zo jong als ik was, ik durfde te hopen dat ik aan mijn miserabele moederland kon ontkomen.’
‘Hoezo?’
‘Wat denken jullie dat chaos doet? Het verbergt je. En dat had ik nodig. Ik bad dat iedereen me voorbij zou gaan en achterlaten. Het was een vergrijp te bidden als communist en ik zou het nog bezuren.’
Hij leunde achterover op zijn stoel als zoog hij de kruitlucht van die dagen binnen, en niet met het heimwee van een veteraan. Hij leek naar adem te happen, boog zich langzaam voorover.
‘Wakker worden met de dauw op je bakkes en denken dat je hebt gehuild, kent u dat?’
Hij wachtte niet op mijn antwoord.

‘Ik lag in een berkenbos, zilveren licht hing tussen de stammen, en alle soldaten waren verdwenen. Dacht ik. Tot ik op een weide een jongen van de Wehrmacht ontdekte, zonder helm, koppelriem los, jas open, het blonde haar nat, gezicht fijn als dat van een vrouw maar tegelijk hoekig… Ik hoorde een schot en hij viel. Ik voelde mijn vinger aan de trekker.’
Zijn dochter deinsde achteruit. Hij negeerde het.
‘Of er daarvoor geluid was herinner ik me niet meer, maar er ving een hele symfonie aan en het waren niet de vogels, die waren volgens mij nergens. Onze heldhaftige estheet Malaparte beweert dat hun zwermen het slagveld onophoudelijk opfleurden aan dat oostelijke front, voor mijn ogen waren ze onzichtbaar.’
Het rommelen en schrille fluiten van de oorlog nog in zijn oren sloot hij zijn ogen. Die van zijn dochter waren wijd opengesperd maar leken niks te zien. Ze nam vlug een scheut van mijn scotch.
‘Wat deed dat joch daar in zijn eentje? Had hij dezelfde droom als ik? Ik stond op, strompelde naar hem toe. Vloekte, ik zag geen wapen, en hij bloedde uit zijn buik, nog levend zoals niemand dat zou willen. Verblind, kwaad, sleepte ik hem naar wat ik al mijn hazenleger noemde. Niks restte dan wachten op zijn sterven. En dat liefst rap. Vraag me niet waarom maar ik waagde het niet nogmaals te schieten en hem uit zijn lijden te verlossen. Wat ik deed was hem kussen, kussen zoals ik geen mens meer zal kussen.
Hij toonde geen haat, ik had er net zo goed niet kunnen zijn, ongeloof was alles dat hij uitstraalde, tot ook dat ophield.
Ik liet na hem te begraven, wie was ik om hem de laatste eer te bewijzen?
Ik trok zijn besmeurde plunje aan en gaf hem het mijne, en niet uit barmhartigheid. Met mijn mes kerfde ik een wond in mijn zij zodat het bloed op mijn uniform logisch leek, en ik scheurde zijn hemd waar een kogelgat zat. Zijn wapen lag in een droge sloot, naast de helm met het hakenkruis, zijn identiteitsplaatje niet ver daarvandaan. Had me gelukkig moeten stemmen. Ik had Duits geleerd. En soldaten veranderen onherkenbaar in een mum van tijd. Wie zou het verschil opmerken?
Toen ik me bij het Duitse regiment voegde, bleek dat de jongen daar geen vrienden had. Ik zat gebeiteld. Pas veel later riep een officier mij bij mijn nieuwe naam. Ik stapte naar voren en ontving een brief van de ouders van de jongen. Ik schreef ze een paar maal terug, mijn rare handschrift verklaarde ik door te beuzelen over een schampschot bij mijn duim. Ze schenen enthousiast over mijn heldendom, de oorlog had mij eindelijk tot man gemaakt. Na een bombardement op Hamburg stopte de correspondentie.’

Hij streek zich over het gezicht en stond op, liep met grote passen naar de bar.
Zijn dochter duwde de palm van haar hand tegen mijn mond. De drie glazen scotch waarmee hij aankwam werden door ons in één teug geleegd. Hij bietste een peuk van mijn Javaanse Jongens, blies de rook op mij af, maar keek in een leegte en mijmerde hardop.
‘Ja, zo nam ik deel aan het plunderen en platbranden van mijn moederland. Sindsdien wantrouw ik ten eerste mijzelf en vervolgens de hele kolerezooi. Ten slotte moesten we terugtrekken en ik verhaastte dat zelfs, belandde in een Berlijnse kliniek. Het luchtte me op, maar dat was niet de verlossing die ik zocht. Ik viel enkel in de herhaling, paste de oude truc toe. Ben je over de lijn met je bedrog, ga je voor de bijl, raak je de grip kwijt, het wordt je inborst. De ene leugen roept de ander op nietwaar? Maar het vergt een kwikzilveren geest om ze aannemelijk aaneen te rijgen. Vertrouw me, een logisch opgebouwd verhaal gaat er in als koek maar is daarom zelden te vertrouwen.
Volgen jullie me nog?
Ik was bij die Berlijnse kliniek. Daar knoopte ik een relatie aan met een verpleegster. En ik kneep er tussenuit tijdens een amoureuze wandeling met haar, ze was na het vrijen in slaap gedommeld met portemonnee en al, de lieverd.
De Amerikanen bereiken, dat was mijn doel. Ik slaagde daarin en ze vraten wat ik hun voorzette, ik zou om politieke redenen gedeserteerd zijn uit het Rode Leger. Waar ik in faalde was die jongen vergeten. Ik deed mijn best. Trouwde de moeder van deze schoonheid hier. Dat gaf me het gevoel dat er in ieder geval een tweede is die me pijn kan doen in het hart, en ik heb het niet over de vrouw die mijn ring draagt, haar nam ik ook te grazen.’

Abrupt verhief hij zich, smeet een munt fooi neer, ‘we hebben allemaal iets te verbergen… zo wordt het spel gespeeld, je laat de ander niet lijden onder jouw waarheid. Waarom ik dat deze keer wel doe is mij een raadsel. Ik dacht in een moment van verstandsverbijstering, toen ik u zag, dat het heilzaam kon wezen.’
Toch bedankte hij mij. Nam zijn dochter bij de hand. Liep weg met haar. Er was geen uitdrukking op haar gelaat, nat van de tranen, behalve een hint van ongeloof.
Mij liet hij als verbrande aarde achter. Verstomd. Een fraai gezicht, toen ik in de spiegel keek achter de tapkast, terwijl ik mijn spijkerjasje van het kleerhaakje plukte waar ik meende dat ik hem had opgehangen.
Buitengekomen merkte ik aan een half losgetornde manchet, ik had die van een ander aan.
Nu, na het verlies van Maria, ben ik zelf een ander…

*

Het Griekse huis waarin ik dit opteken is wat me is gebleven van haar die niet anders dan in waarheid leven kon, en het wordt tot een leugen. Het is de huls van een droom, de droom die zij waarmaakte toen haar leven zelf tot een fata morgana werd.
Maria had gehoopt dat ik hier weer zou beginnen te schrijven, terwijl ik toen we het kochten riep, ‘straks loop ik alleen te klussen!’
‘Dat kun je niet eens,’ jende zij.
En inderdaad, sta ik verloren voor een kapot luik of iets dergelijks, vraag ik haar, ‘wie gaat dat nu repareren?’ Maar ze antwoordt niet.
Wel ben ik aan het mahonietafeltje in de slaapkamer in de weer met schrijven, bijvoorbeeld over de ontaarde Rus, een passant die je niet vergeet maar die nimmer weerom keert, de ogen spiegels waar je doorheen zou kunnen vallen, ze onthullen dat waar de jouwe zich voor sloten.