door Mirthe van Doornik • 
Dit verhaal verscheen in Liter 115. Mirthe van Doornik is schrijver van Moeders van anderen en Een tafel bij het raam. Haar debuutroman werd bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs en de ANV Debutantenprijs.

 

Ik heb in mijn leven niet veel wonderen meegemaakt, maar alle sterren moeten precies op de juiste plek hebben gestaan toen ik zonder afspraak bij mijn aankomende vrouw aanbelde. We hadden elkaar nooit eerder gezien en tot een paar weken terug was ik zelfs al maandenlang mijn huis niet uitgekomen. Dat ik weer buiten kwam had ik aan mijn moeder te danken. Het was een lange, donkere winter en mijn moeder maakte zich zorgen over het feit dat ik niet genoeg van die vitamines kreeg die in daglicht zitten. Je moet niet depressief thuiszitten, zei ze toen ze belde. Ondanks dat ik uitlegde dat buiten alles zo scherp en koud aanvoelde en dat ik het gevoel had dat er iets vreselijks stond te gebeuren, had ze een plan bedacht om me naar buiten te krijgen.
De volgende ochtend werd ik gewekt door getoeter. In de straat, precies voor mijn huis, stond een auto met een L op het dak. De rijinstructeur zat al op de passagiersstoel. Zijn eerste indruk van mij zal niet de beste zijn geweest: iemand die voorzichtig door de gordijnen naar buiten keek en niet de minste moeite nam zich aan te kleden en het huis te verlaten.
In plaats daarvan belde ik mijn moeder. ‘Ik ga daar niet in,’ zei ik terwijl ik naar de auto staarde. Wist ze wel dat er alleen al in Nederland zo’n zevenhonderd dodelijke verkeersslachtoffers per jaar vallen? Vond ze het zelf niet ook vreemd om mij te dwingen tot een soort Russische roulette?
‘Jij gaat naar buiten en stapt in die auto,’ zei mijn moeder opnieuw zonder enig inlevingsvermogen. Uiteindelijk kreeg ze natuurlijk haar zin. Voor iemand die je op aarde heeft gezet, is het een koud kunstje je ook in een auto te krijgen.

‘Dat duurde lang,’ zei de instructeur toen ik instapte en hij me lang en indringend aankeek. Rijinstructeurs zijn de beste chauffeurs ter wereld, had mijn moeder gezegd om me op mijn gemak te stellen. Deze man zag eruit alsof er zojuist nog iemand over hem heen was gereden. Rinus heette hij. Zijn adem rook naar uitjes. Alles aan hem was verfrommeld: zijn kleding, zijn haar, zelfs de map op zijn schoot met daarin een lijst van alle dingen die ik moest leren zag er verkreukeld uit.
Nadat ik mijn stoel en alle spiegels had afgesteld, liet hij me de auto starten. ‘Eerst maar eens wat brandstof halen.’ Met brandstof bedoelde hij geen benzine, maar eten. Zo’n soort man was het. Iemand die nooit precies zei wat hij bedoelde en ‘warm is anders’ zegt wanneer het winter is en al je botten kraken en je tenen langzaam afsterven.
Twee keer per week stond hij ongeduldig voor mijn huis te toeteren voor hij me aan de rand van de stad door de McDrive liet rijden. Wie door een drive-thru kan rijden, kan het overal, moet hij gedacht hebben. Precies voor de paal stoppen, weer optrekken, exact voor het raampje opnieuw stoppen, maar niet te ver zodat je de bestelling vanuit de auto kunt aannemen.
‘Je bent toch geen dichter?’ vroeg hij toen ik in de vijfde les nog steeds uit de auto moest stappen om de bestelling aan te kunnen nemen.
‘Een dichter?’ Waar had hij het over?
‘Heb je er ooit een ontmoet met een rijbewijs?’ Hij boog zijn hoofd naar zijn knieën en nam een hap uit zijn hamburgertje. De kleintjes kon hij in twee happen naar binnen werken, bij de dubbele burgers hield hij het kartonnen doosje als een bordje onder zijn kin. ‘Er is iets met hun hersenen,’ vervolgde hij met volle mond. ‘Dichters. Ze hebben rechtsdraaiende hersenen in plaats van linksdraaiend.’ Hij rolde een stukje sla op van zijn broek en gaf me het advies tijdens mijn rijexamen in geen geval op een dichter te lijken. Misschien kon ik mijn haar naar achteren kammen en een pak aantrekken. Maar in geen geval een gedateerd pak.

Ik dacht even dat hij een pak voor me had meegenomen toen er de volgende les kledingstukken op de achterbank lagen. De auto had de muffigheid van een oude zak pelpinda’s. Voor ik instapte zag ik Rinus nog snel zijn haar kammen. Ik vroeg niet wat er was gebeurd toen hij vertelde dat hij tijdelijk in zijn auto sliep. Ik probeerde op de weg te letten. Autorijden is erg vermoeiend en stressvol, je kunt er eigenlijk niets bij hebben, geen huwelijksproblemen van anderen. Alles gebeurt altijd overal tegelijk, iets waar je in het leven niet te veel over wilt nadenken, maar waar je in een auto op moet anticiperen door rekening te houden met hoe alles elk moment beweegt, samenkomt, uitwijkt en inhaalt.
‘Is het zwaar om in een auto te wonen?’ vroeg Rinus hardop aan zichzelf. Hij schudde zijn hoofd. ‘Leuk is anders, maar het is tijdelijk.’ Hij trok corrigerend aan mijn stuur, de lijnen op de weg waren er niet voor niets. Met zijn andere hand wees hij waar ik moest voorsorteren. De hand met daaraan zijn trouwring. ‘Hoop is belangrijk,’ zei hij daarover. Of misschien ging dat niet over zijn huwelijk, maar over mijn rijexamen. Beide zaken stonden er niet goed voor en steeds vaker leken die dingen ook een beetje door elkaar te lopen.
‘Bij een aanrijding zijn minimaal twee bestuurders betrokken,’ zei hij bij het naderen van een gevaarlijk kruispunt. ‘Wanneer iets helemaal fout dreigt te gaan, is er vaak nog één van de twee in staat een goede beslissing te maken.’ Daarbij keek hij me zo veelbetekenend aan dat ik wist dat ook dat over zijn huwelijk ging.

Rinus geloofde dat zijn vrouw hem zou vergeven, dat ze hem uiteindelijk zelfs zou smeken terug te komen. Maar vergeving is geen stoplicht dat uiteindelijk op groen schiet. Nee, een smeekbede kwam er niet. Wat wel groen werd waren de meidoornstruiken en de hazelaar naast mijn huis. In de berm voor de afslag naar de snelweg liepen kleine eendjes achter hun moeder aan. Erg lang kon ik er niet naar kijken, want voortdurend trapte Rinus hard op de rem om mij iets duidelijk te maken. ‘Afgeleid,’ riep hij dan. ‘Gezakt!’
Elke ingreep betekende gezakt, betekende opnieuw rijlessen nemen, opnieuw centjes aan Rinus betalen. Was dat soms wat ik wilde?
Nee, dat was niet wat ik wilde, maar het maakte niet uit wat ik wilde. Ik wilde ook niet opnieuw door de McDrive rijden en toch was dat precies wat we bleven doen.
‘Misschien kunnen we een keer over de Afsluitdijk,’ opperde ik voorzichtig toen Rinus een hamburger uit het papier pelde.
Hij stopte daar even mee en keek me aan. ‘Wat denk je eigenlijk dat ik ben,’ vroeg hij, ‘een klein tourbusje?’ Een rijles was geen uitstapje.
De hele les bleef hij verbolgen over mijn voorstel, maar de les daarna kwam hij er onverwacht toch op terug. We stonden in een winkelstraat geparkeerd. Ik had zojuist zijn kleding uit een wasserette opgehaald en in zijn volle achterbak gelegd. Toen ik weer instapte en mijn gordel omdeed, zei Rinus dat het in principe net zou kunnen. ‘Heen en weer over de Afsluitdijk, in een dubbele les zouden we het net kunnen halen.’ Hij opende een klein blikje cola, nam een paar slokjes, liet een boertje. Er was wel één voorwaarde. ‘Voor we vertrekken gaan we bij mijn huis langs. En dan ga jij naar binnen om met mijn vrouw te praten.’
‘Ik?’ Dit had ik even niet zien aankomen. Wat moest ik tegen haar zeggen?
‘Ik weet het niet,’ zei Rinus, ‘maar jij bent denk ik toch een soort dichter. Beter met woorden dan met auto’s.’ Hij nam opnieuw een slokje cola en dacht even na. ‘Zeg maar iets positiefs over mij, bedenk maar iets.’

De dag dat we over de Afsluitdijk reden was schitterend. Door het zijraam keek ik naar de witte overbelichte vlekken in het water en naar de meeuwen die naast onze auto in de lucht leken te hangen. Alles ontroerde me opeens, hoe groot en licht alles was en zelfs hoe Rinus corrigerend aan mijn stuur bleef trekken. Het was een koude ochtend, maar zonnig en onmiskenbaar lente, zoals alleen het voorjaar de wereld van de een op de andere dag in beweging kan zetten: alle pleinen, alle terrassen, alle voornemens. Niet door haar warmte, maar door haar geur. De wind was gedraaid, de stenen opgedroogd, de overkant bereikt.
Rinus trok opnieuw aan mijn stuur. Het laatste stukje Afsluitdijk, daarna begon de wereld opnieuw. ‘Maar wat zei ze dan precies?’ vroeg hij, ondanks dat we dit al drie keer hadden doorgenomen. ‘En wat zei jij dan precies over mij?’
‘Niet zoveel,’ zei ik. Zijn vrouw had een afspraak, ze stond op het punt om te vertrekken toen ik aanbelde. Ik minderde vaart. Ik wist dat ik nu ook de koppeling moest intrappen en moest schakelen. ‘Zie de versnellingspook als een vork’, had Rinus gezegd toen hij me voor het eerst liet schakelen. ‘Ork ork, vork!’ riep hij geïrriteerd wanneer ik in een verkeerde versnelling probeerde op te trekken. Maar nu zei hij niets. Hij leek na te denken.
‘Met wie zou ze een afspraak kunnen hebben? Gek tijdstip voor een afspraak, vind je ook niet?’
Op een steile helling pal naast de weg stonden schapen alsof iemand ze er schuin tegenaan had geplakt. Ik voelde me sinds lange tijd niet angstig. Eerlijk gezegd voelde ik me geweldig.
‘Ze heeft mijn telefoonnummer opgeschreven,’ zei ik. Ze was zo aardig me even binnen te laten. Haar haren waren net gewassen en roken nog naar shampoo, een paar sliertjes plakten in haar hals, terwijl ze naar een pen zocht om mijn telefoonnummer te noteren.
‘Stoppen en keren!’ Rinus wees naar een inham naast een koolzaadveld.
Ik remde.
‘Waarom zou ze je telefoonnummer willen?’
Ik haalde mijn schouders op en opende het zijraam. ‘Omdat ze me wil bellen?’
‘Waarom zou ze jou willen bellen, waarom zou iemand jou willen bellen?!’ Rinus spuugde bijna van woede toen hij opnieuw zei dat ik moest keren. ‘Keren!’ riep hij. ‘We moeten hier keren!’
Ik keek over mijn schouder zoals Rinus het me had geleerd, zette de versnellingspook in zijn achteruit en gaf gas. Maar de auto reed hard vooruit het gele veld in.

‘Sorry,’ zei ik toen we tot stilstand waren gekomen en Rinus naast mij woedend tegen zijn airbag bokste. Met veel moeite wist hij zich uit de auto te bevrijden. Nooit eerder had ik hem uit de auto gezien. Zonder vervoermiddel maakte hij een verloren indruk. Zijn korte armen sloegen kwaad omlaag, hij leek op een dikke vogel die met geen mogelijkheid meer kon opstijgen.
‘Mijn halve leven heb ik op de weg doorgebracht,’ schreeuwde hij. ‘Nooit een ongeluk gehad. Nooit is er iets mis gegaan, tot jij instapte!’
Ik vond het allemaal erg vervelend voor hem, maar kon zijn woede en gestamp onmogelijk persoonlijk opvatten. Ik kon er niets aan doen dat ik me in zijn gezichtsveld bevond, net als het koolzaad dat hij van woede uit de grond begon te trekken. De meeste scheldpartijen die je incasseert gaan waarschijnlijk helemaal niet over jou.
Misschien ging het ook niet over mij toen zijn vrouw me nog diezelfde avond belde om zich te verontschuldigen dat ze die ochtend zo weinig tijd voor me had. Misschien ging het over hele andere dingen, over duizenden momenten die aan die dag vooraf waren gegaan, toen ze voorstelde om samen wat te gaan eten. Ze noemde een restaurant aan de andere kant van de stad.
Ik had nog steeds geen rijbewijs en dat zei ik maar meteen, dat ik geen rijbewijs had en dat ik er waarschijnlijk nooit een ging halen, maar dat ik best een uur in de bus wilde zitten.
‘Ik denk dat ik misschien een dichter ben,’ zei ik.
Daar moest ze om lachen. Ze klonk opgelucht. Ze vond het helemaal niet erg om me op te halen.