• door Willem Jan Otten •
Over Journey of the Magi van T.S. Eliot |
‘Journey of the Magi’ is het eerste gedicht dat T.S. Eliot geschreven heeft na zijn doop, op 29 juni 1926, in de Anglicaanse Kerk. Hij was toen achtendertig. Ik vraag me af of iemand de mentale omwenteling die een bekering veroorzaakt ooit met kariger middelen heeft opgeroepen. Het is bij elke herlezing van dit sleutelgedicht opnieuw alsof je over het belangrijkste heen leest.
Want wat is je leesverwachting? De titel belooft op zijn minst een heuse aanschouwing, door rijke, hooggeplaatste mannen die vastberaden, en beladen met dure geschenken, op weg zijn gegaan naar de Zoon van God die pal onder een ster ter aanbidding klaar zal liggen. Onder ironische omstandigheden, dat altijd wel: de Heiland zal een pasgeborene blijken te zijn, in een stal of een vochtige grot, voortgekropen uit een eenvoudige vrouw in aanwezigheid van een simpele timmerman en een os. Maar de aankomst van de drie wijzen zal het tafereel in een wereldse, feestelijke gloed zetten – op veel schilderijen met dit onderwerp heerst de sfeer van een pakjesavond.
Telkens wanneer je Eliots versie opslaat neem je je voor om extra goed op te letten. Er zal in deze drie coupletten een verteller tot aanschouwing komen. Je zult door een van de scherpste, meest avantgardistische geesten van de sceptische twintigste eeuw, vermomd als Wijze uit het Oosten, te horen krijgen wat het nu eigenlijk betekent om bij God aan te komen.
Dat is namelijk het begoochelende. Als je ‘Journey of the Magi’ uit hebt kun je de illusie hebben dat je ‘het’ om zo te zeggen hebt meegemaakt. Twee stevige coupletten lang ben je, in het holst van de winter afgedaald uit de vrieskoude hoogvlakte, en regel na regel geleid naar het ene finale moment, dat wat iedereen wel zou willen kennen, of althans: dat waarvan ook de hardnekkigste scepticus beslist eens kennis van zou willen nemen – en precies op dat cruciale ogenblik zegt de verteller alleen maar dat hij ’s avonds ‘de gezochte plaats’ bereikte. Hij is nog zo vriendelijk om te zeggen dat het ‘geen uur te vroeg’ was. En hij verzekert ons, ten overvloede, dat het allemaal ‘voldoening’ gaf. Zo vertaalt Bert Voeten het; Nijhoff heeft hier ‘de moeite waard’, dat misschien te weinig laconiek klinkt. In het Engels staat er ‘satisfactory’. Kun je zeggen. You may say.
Er vallen dikke essays te vullen met commentaar op de intertekstuele verwijzingen van dit gedicht (Eliot is, samen met Pound, de lepmaag van zijn generatie, de geduldige herkauwer van onwaarschijnlijke massa’s wereldliteratuur), maar ‘Journey’ is boven alles een wonderbaarlijk toegankelijk gedicht, dat je met een mond vol tanden doet staan. Onder bepaalde gunstige leesomstandigheden bezorgt het je dan ook de slappe lach. Zulk slecht weer, zulk gejeremieer over matige reisomstandigheden, zulke verongelijkte details (kamelen met zere hoeven, mooie meisjes met sorbets), en dat allemaal om een satisfactory tafereel bij te wonen.
Het is, dit lezende, goed om te bedenken hoe ontsteld Eliots vrienden en collegae waren over zijn bekering tot het geloof in de menswording van God. De meester van de wanhoop, schrijver van The Waste Land, spiegelaar van de, sinds de Eerste Wereldoorlog, onherroepelijk ontnuchterde tijdgeest, darling van de doorgewinterde twijfelaars aan alles, was door de knieën gegaan. Kon zijn belangstelling voor boeddhisme en hindoeïsme nog worden verwelkomd als een fascinerende vorm van literair eclecticisme, à la Pounds confucianisme of Yeats’ enthousiasme voor het keltische, – dit was verraad. In de heersende literair-modernistische kring van de jaren twintig stond het immers vast dat er ‘een complete breuk was ontstaan tussen de poëzie en alle vormen van geloof’ (I.A. Richards), en uitgerekend Eliots Waste Land was al een halve generatie lang het meest besproken ijkpunt voor deze breuk. Geen wonder dat bijvoorbeeld Virginia Woolf het nieuws van Eliots opname in de Kerk kon beschouwen als een opname in een gesticht. In zijn meeslepende boek Literary Converts beschrijft Joseph Pearce Woolfs afgrijzen, na haar ‘uitermate beschamende en distressing gesprek’ met Eliot over diens bekering. Hij wordt in een brief aan een vriendin nog net ‘dear old Tom’ genoemd, maar ‘kan vanaf vandaag voor ons allemaal dood genoemd worden. Hij is een Anglo-katholieke gelover in God en onsterflijkheid geworden, en gaat ter kerke… er is iets obsceens aan een levende persoon die naast het vuur zit en in God gelooft.’
Eliot moet de geur van schaamte rond zijn persoon bespeurd hebben. Uit biografische aantekeningen over hem valt op te maken dat hij van nature zeer ontvankelijk was voor schaamte. Hij was, als je dat zo kunt zeggen, vertrouwd met eenzaamheid, niet alleen door zijn onmogelijke huwelijk met een al even eenzame, psychotische vrouw (die hij zelfs buiten zijn doop gehouden heeft), maar ook door de aard van zijn godsverlangen zelf. Niet lang na zijn bekering schreef hij een essay over pascal. Ik ken geen genadelozer beschrijving van het bekeringsdilemma zoals dat in Pascals Pensées wordt gesteld: dat tussen scepsis en genade; tussen vastklampen aan de twijfel en de, voor het redenerend benul niet te zetten stap het vertrouwen in. De God van Pascal openbaart zich, parafraseert Eliot, ‘in de onttakelde en hulpeloze toestand van de mens’. We moeten, zegt Pascal volgens Eliot, dankbaar zijn voor ons (rationele) inzicht in deze hulpeloze wanhoop, want we hebben er ‘de magnifieke analyse van menselijke drijfveren en houdingen aan te danken’ die tot de ommekeer tot geloof van een sceptische, zich aan twijfel vastklampende moderne geest kan leiden.
Maar die ommekeer is een sprong, geen argument.
Zo’n argumenterende, wanhoop delvende geest was Eliot bij uitstek, – een tot alle spirituele ontreddering geneigde, van depressie naar depressie tuimelende, overgevoelige man die in de laatste jaren van zijn bekeringsproces ‘The Hollow Men’ zou schrijven, het sarcastische gedicht over de Nieuwe Mensen:
Leaning together
Headpieces filled with straw. Alas!
Our dried voices, when
We whisper together
Are quiet and meaningless
As wind in dry graves
Or rats’ feet over broken glass
In our dry cellar.
Het lange, vierdelige gedicht wemelt van de bijna smalend opgevoerde christelijke noties, ‘Want U is het Koninkrijk’, en eindigt ontgoocheld, met de befaamde eliotse apocalyps:
This was the way the world ends
This was the way the world ends
This was the way the world ends
Not with a bang but a whimper
‘The Hollow Men’ lees ik als een snijdende en tegelijkertijd smartelijke poëtisering van wat Chesterton ‘de zelfmoord van het denken’ heeft genoemd. Het geloofloze bewustzijn dat zich uiteindelijk geen spirituele strijd kan voorstellen om de eenvoudige reden dat het op altijd weer even heldere, rationele gronden, niet wil of kan geloven dat de ziel iets is wat verloren zou kunnen gaan. De doden
Remember us – if at all – not as lost
Violent souls, but only
As the hollow men
The stiffed men.
Het wonderlijke aan Eliots desperado-poëzie van voor zijn bekering (The Waste Land incluis) is dat zij zo mystiek klinkt, terwijl zijn naoorlogse, mystieke poëzie zo desperaat is. In ‘The Hollow Men’ wordt de mystiek door mensen die niet kunnen geloven gemist. Wat zij missen wordt, per poëzie, omcirkeld, het wordt wat Hans Favery ‘het ontbrokene’ zou noemen, en Kellendonk ‘de leemte waar God, zo hij bestond, mooi in zou passen’.
Dat Eliot zijn wanhoop, zijn winterse twijfelzucht beschrijft in termen van een landkaartloze tocht naar een bevroren hoogvlakte – dat was, en is nog altijd, volledig in lijn met een modernistisch idee van de kunstenaar als een zoeker, iemand die weet dat hij slecht gezocht heeft zodra hij vindt. Binnen zo’n bestemmingsloze pelgrimage door het Borgesiaanse labyrint zonder kern of uitgang, is een mystiek denkbaar. Inderdaad, de omcirkeling van de leemte, de ontroerende, geluisterde troost van het achtergelaten Koplandse speelgoed in de godverlaten tuin, of de indrukwekkende omtrekkende beweging rond Favereys leeggorgelende badputje. Maar binnen deze mystiek van de moderne poëzie is een ding taboe, en dat is: beweren dat je met je dichtregels bent aangekomen bij zoiets als ‘de gezochte plaats’. In Bert Voetens Nederlands staat het er misschien wat definitiever dan in het origineel. We ‘arrived at evening, not a moment too soon / finding the place (curs, wjo), maar dat maakt de mededeling er niet minder aanstootgevend op, want, zegt de Magus, wat we vonden was satisfactory.
In ‘Journey of the Magi’ wordt dat wat gemist wordt, het mysterie, op een welomschreven plaats en tijdstip, geen uur te vroeg, gevonden, en ogenblikkelijk, welbewust, buiten het gedicht gehouden. Het resultaat is dezelfde leemte, met exact dezelfde onbeschrijflijke en onbenoembare omtrek als in ‘The Hollow Men’, en toch is er een onherroepelijk verschil. In ‘Journey of the Magi’ wordt namelijk gezegd dat het ‘voldoening gaf’, waar het in de voordoopse poëzie ondenkbaar was dat iets het leven zou kunnen rechtvaardigen.
It was (you may say) satisfactory.
Het woord ‘satisfactory’ gedraagt zich op deze plek heel vreemd. Zo lang je al lezend nog in afwachting bent van de aanschouwing, en er eigenlijk op rekent dat je ieder moment het goddelijk, alles omvertollend tafereel voor je geestesoog getoverd zult krijgen, is het een bijna debunking woord, onbevredigend omdat het alleen maar ‘bevredigend’ betekent. Daar hebben we die barre tocht niet voor gemaakt!
En, als we niet mee zijn gegaan, – daar hebben we Eliot niet voor bespot! Voor een mystiek van niks!
Maar koud ben je voorbij het woord, en begint het je te dagen dat er niets goddelijks meer zal komen, niks geen poging om een buitenrationele, buitenmenselijke ervaring van spirituele ommekeer te evoceren, dan lijkt het onbevredigende woord met terugwerkende kracht van betekenis te verschieten. Het blijft ‘satisfactory’, maar je begint te vermoeden dat het iets anders betekent dan wat je zelf ‘bevredigend’ zou noemen.
De Magus vertelt immers dat het ‘al lang geleden’ was, allemaal, en dat hij het nog een keer zou doen, ondanks de ontberingen, en dan komen de geloofsparadoxen, die zonder ervaring van ommekeer niets betekenen, – het inzicht dat de dood een geboorte is, maar dat de geboorte van God ogenblikkelijk de sterfelijkheid van de Mensgewordene impliceert. Het is duidelijk dat deze inzichten zijn geloof zijn geworden, en dat het moeilijke inzichten zijn, ze waren ‘een bitter en een hard gelag voor ons’, ‘hard and bitter agony’, zelfs al hielden ze in dat het geloof in de dood als het einde van alles onhoudbaar was geworden. Maar juist dat wat het nieuwe inzicht de Magus geeft – een geboorte in het geloof – is daarom zo pijnlijk, omdat het hem de mogelijkheid ontneemt om te geloven in een God die buiten alle lijden staat. In een pijnloze oplossing.
Welbeschouwd is ‘satisfactory’, geplakt op het besef dat de God die je zoekt moet lijden, bijna een blasfemie. Het is een onthutsend predikaat, van iemand die verbaal (en ongetwijfeld ook mentaal) totaal niet berekend is op de waarheid die hij moet benoemen. En het is een superbe ironie dat Eliot, de benoemer bij uitstek, zijn eerste personage van na zijn bekering iemand laat zijn die zijn woorden zo effen, schraal en bijna materialistisch kiest.
Niemand, zo lijkt hij te zeggen, is berekend op de openbaring van de goddelijke waarheid, dat is nu juist de crux. Als je dat wat de Geboorte voor je betekent zelf had kunnen bedenken, dan zou je er woorden voor hebben. Veel bevredigender woorden dan ‘satisfactory’.
Dit zijn, voor een dichter, zelfvernederende woorden, die een ascese aankondigen; dit is het poëtisch equivalent van op de knieën gaan.
Eenmaal thuisgekomen, vertelt de Magus, voelt niemand die zich door dit onbegrijpelijk onaanzienlijk schouwspel heeft laten raken, zich nog echt thuis. Van welk voorgaand verbond (‘dispensation’) je ook bent, – het is nu alsof je soortgenoten zich ‘aan hun goden vastklampen’.
Hiermee is, met terugwerkende kracht, het woord ‘satisfactory’ nog eens van kleur verschoten. Het was bevredigend – voor de Magus, na zijn winterse reis. Niets anders zal nog bevredigend kunnen zijn. Deze Geboorte was een genoegdoening, we moeten het ermee doen.
Eens was hij op weg gegaan. De dichter vertelt niet waarom. De ster die in het Evangelie de Wijzen lokt laat hij weg, en hij zegt niets over wat ze hoopten aan te treffen. Een Godsbewijs, een blijk van eeuwig leven, een oplossing? Waarom zou je anders zo midden in je winterse leven op weg gaan? Ze kregen een geboren sterfgeval. Het einde en het lijden van deze pasgeborene wordt voorafgeschaduwd door de drie bomen, de drie dobbelende mannen, de zilverlingen, de lege wijnzakken.
Het komt erop neer dat ze vonden wat ze thuis ook hadden kunnen aantreffen.
Een pasgeboren kind. En toch zouden ze, eenmaal teruggekeerd, vervreemd zijn van de hunnen, en van hun oude goden. Een van die goden moet de God van de Twijfel zijn geweest, met zijn eredienst van de scepsis, die Eliot zelf zo goed kende. Toch was er een einde aan zijn onzekerheid gekomen, een satisfactie. ‘Deze Geboorte […] was als de Dood, onze dood.’ Hoe hard en zwaar het gelag van dit besef ook is, en hoezeer het ook vervreemdt, – de ervaring dat het God is, die daar lag, is groter en vervullender dan de pijn te moeten beseffen dat hij voor de mensen zal sterven, en dat zijn lijden volkomen menselijk zal zijn.
• Dit essay verscheen in Liter 25 (jaargang 5) onder de titel Het geboren sterfgeval. Over ‘Journey of the Magi’ van T.S. Eliot. Het is opgenomen in de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren/ DBNL.
Willem Jan Otten (1951) is als schrijver en dichter Liters adviserend redacteur. Zijn werk is bekroond met onder meer de Constantijn Huygensprijs en de P.C. Hooftprijs.