door Levi Jacobs en Leendert van der Sluijs

Met zichtbaar plezier vertelt Thomas Heerma van Voss (1990) in een zondoorschenen Amsterdams café over zijn nieuwe roman Het archief. Een tragikomisch portret van Pierre Rosenau, een redacteur van het fictieve literaire tijdschrift Arabesk. De roman doet in stijl en thematiek sterk denken aan het werk van Willem Elsschot.
Heerma van Voss debuteerde in 2009 met
De Allestafel. Hierna volgden de romans Stern (2013) en Condities (2020), de verhalenbundels De derde persoon (2014) en Passagiers/achterblijvers (2022) en de essaybundel Plaatsvervangers (2017). Over de opkomst en teloorgang van de kleine uitgeverij Babel & Voss schreef Thomas Onzichtbare boeken (2014) en Verdwenen boeken (2020). Zijn werk wordt herhaaldelijk genomineerd voor grote prijzen.
Het archief is door magazine Knack Focus gekozen tot nummer 2 in de top 10 fictie van 2024.

Thomas Heerma van Voss (foto: Joris Casaer)

‘Wat doe ik hier eigenlijk?’

Jarenlang was Thomas Heerma van Voss lid van de redactie van literair tijdschrift De Revisor. In een redactioneel voor de reeks Privé-domein (2021) schrijft hij: ‘Waar het om draait, is […] hoe schrijvers de buitenwereld bekijken, structureren, en hoe van daaruit literatuur kan ontstaan. […] Niet proberen iets groots of verheffends te schrijven […], maar gewoon rondkijken, opschrijven wat je meemaakt en ziet, wat je daarbij voelt.’

Trouw aan dit adagium heeft hij zijn nieuwe roman geschreven. Over de teloorgang van Arabesk en over het verlies van een vader die zich steeds meer afzondert, zich terugtrekt in zijn werkkamer.

‘Ik had het nooit zo kunnen opschrijven als ik niet iets vergelijkbaars had meegemaakt. Over het reilen en zeilen van een uitgeverij schreef ik al. Dat beviel me heel goed en ik had het idee dat ik daar op een heel vanzelfsprekende manier een lichte en toch serieuze toon kon combineren. Ik wilde iets vergelijkbaars proberen in een verhaal over mijn tijd bij De Revisor, maar het had méér nodig dan mijn ervaringen uit die tijd. Ik wist meteen: het moet fictie worden – maar ja, hóe dan? Toen werd mijn vader ziek en dacht ik: de vader van mijn hoofdpersoon kan als een contrapunt dienen. Het boek heeft daarom twee delen. Mijn hoop is dat de lichtheid de zwaarte versterkt en ook weer ontzenuwt.’

Thomas Heerma van Voss is voor Liter geen onbekende. Voor ons 25-jarig jubileum schreef hij een essay over wat een literair tijdschrift sterk kan maken: ‘[Liter probeert nergens] een lezer over te halen of een afgebakende wereld op te dringen. Het opent alleen verschillende ramen van een kolossaal, voor velen – in elk geval voor mij – amper zichtbaar huis […].’ (Liter 108, p. 32).

We leggen tijdens ons interview de vinger bij een aantal citaten. Zowel uit Het archief als uit zijn essaybundel Plaatsvervangers.

 

*

Mijn vader vertrouwde spullen meer dan mensen. […]
Meer nog dan al het andere leerde mijn vader me dit: dingen waren niet zomaar voorbij. Gebeurtenissen vielen na te zoeken, lieten zich tot op het uur nauwkeurig reconstrueren. Mensen, ja, die konden zomaar verdwijnen, zonder dat iemand het zag aankomen of kon verklaren, maar spullen en woorden bleven bestaan.
Het archief, p. 11 en p. 15

 

‘Pierre treedt niet expliciet in de voetsporen van zijn vader, die in de jaren zeventig hoofdredacteur van een populair tijdschrift was, maar stort zich wel op eenzelfde wereld. Voor de vader van Pierre vormt het literaire tijdschrift onderdeel van de dingen die blijven: eenmaal gedrukt kan het tijdschrift in de reeks met eerdere edities worden geplaatst en kan alles worden nagezocht. Dat geeft zekerheid, orde. Het past bij zijn karakter. Mensen zijn een ander verhaal, die veranderen. Het is dan ook niet gek dat Pierre’s vader heel wantrouwend is, bijvoorbeeld als hij ziek blijkt te zijn, tegenover dokters en verplegers en eigenlijk tegenover ieder mens. In zekere zin geldt dit ook voor Pierre, hij is weliswaar niet zo wantrouwend als zijn vader, maar hij heeft ook zijn eigen gedachten over bijvoorbeeld mede-redactieleden die weggaan. Mensen gaan voorbij, maar spullen blijven bestaan.

Het tragische voor Pierre is dat het domein waarin het tijdschrift zich bevindt zo veranderd is. Pierre probeert wel toe te treden tot dezelfde wereld van zijn vader, maar die wereld bestaat niet meer. Hij zoekt daarom op allerlei manieren naar de betekenis van het blad. Ik heb lang gedacht dat ik een komedie schreef. Uiteindelijk werd mijn boek dat niet, maar ernst en frivoliteit liggen voor mij dicht bij elkaar en dat wilde ik echt in Het archief hebben. Vaak wordt in romans vergeten dat de zwaarte en het grappige van een situatie samen opgaan. Ik had deels een vergelijkbare ervaring bij het sterfbed van mijn vader.’

 

‘Mijn stelregel: zo lang mogelijk volhouden,’ zei mijn vader. ‘Anders krijg je spijt.’ […]
‘Toen je daar net begon klonk het allemaal best geinig, maar ik begreep niet hoe je het zo lang volhield,’ zei een van mijn beste vrienden. […] ‘Elke keer dat je Arabesk noemde, werd ik ontzettend moe, man. Die vergaderingen. Het geouwehoer. En dat voor zo’n blad dat alleen nog wordt gelezen door twee halfblinde bejaarden.’
Het archief, p. 167 en p. 208

 

‘De vader komt overduidelijk uit een andere tijd, een glorietijd wat betreft boeken en tijdschriften, en hij vertelt zijn zoon levendig over zijn tijd als hoofdredacteur, waarnaar hij terugverlangt. Pierre zoekt naar de huidige waarde van zo’n tijdschrift, niet alleen in de ogen van de vader, ook in die van hemzelf. Hij vindt die waarde nauwelijks bij het literaire blad en ook niet in de poëzie die hij in zijn vrije tijd schrijft. Hij is daardoor minder vasthoudend dan zijn vader. Tegelijk verlangt Pierre naar erkenning van zijn vader, complimenten, een teken dat hij het goed doet. Mijn eigen vader bood me overigens meer steun. Ik weet nog dat ik hoopte dat hij toen hij ziek was mijn verhalenbundel Passagiers/achterblijvers zou kunnen lezen. Uiteindelijk las hij alleen nog een redactioneel van mij in De Revisor, waarover hij zei: ‘Keurig redactioneel.’ Meer niet. Maar hij zei nooit iets als hij het niet meende, dus het deed me toch goed. Al dacht ik ook: is van alles wat ik heb geschreven dit nou wat hij op zijn sterfbed leest?’

 

Mijn ouders [lieten] me vrij. […] Maar stiekem wil[de] ik helemaal niet zo vrijgelaten worden. Ik fantaseer[de] er juist over dat iemand me de weg wijst. Dominante docenten of strenge leermeesters die me stellig zeggen wat ik moet doen, hoe het allemaal hoort en werkt. Mannen die hun zinnen eindigen met punten en uitroeptekens, niet met dat eeuwige vraagteken. […]
In een hogere instantie heb ik nooit geloofd, ik ben areligieus opgevoed. Misschien heb ik daarom gauw de neiging om mensen heilig te verklaren, om me te verdiepen in […] acteurs, regisseurs, schrijvers en tv-persoonlijkheden die mijn leven kleur geven – en vooral in […] muzikanten. – Mijn helden zijn emotionele mensen, mensen die leven zoals ik zelf nooit heb aangedurfd.
Plaatsvervangers, p. 29-30

 

‘Pierre kijkt op naar hoofdredacteur Koen, een andere centrale figuur in Het archief, die helemaal in zijn werk voor Arabesk opgaat, vergelijkbaar met uitgever Reinjan Mulder in Onzichtbare boeken. Ergens helemaal in opgaan zie je ook bij de rappers, over wie ik schreef in Plaatsvervangers. Ik kan heel erg opkijken naar de opzettelijke toewijding die sommige mensen hebben. Daarmee wordt een bijna religieuze lege ruimte opgevuld. Ik heb daarom bij hiphop de neiging niet zomaar wat muziek op te zetten, maar die heel toegewijd te volgen. In hiphop zit vaak iets directs en onverbloemds, wat ik zelf niet heb van nature. Daarom heet het boek dat ik over muziek schreef ook Plaatsvervangers. Het gaat over bewondering en ook over hopen ergens bij te horen.’

 

Die sensatie, dat schrijven duidelijk kon maken waar iets echt om draaide, kwam jaren later pas. Aanvankelijk was ik vooral bezig met het optekenen van allang gevormde meningen, angstig als ik was om ook maar een beetje buiten de gangbare lijntjes te kleuren. Of om ook maar iets van mezelf te tonen.
Plaatsvervangers, p. 120

 

‘Mijn debuut was bijna pure fictie. Voor mij als schrijver was het een lange route naar iets van mezelf durven tonen. Dat voelt voor mij ook echt als durven. Marja Pruis schreef: je ‘ik’ moet je verdienen. Dat vind ik een heel goede uitspraak. Ik had het potsierlijk gevonden als ik met een boek als Plaatsvervangers was gedebuteerd. Op de achtergrond speelt bij mij altijd wel de vraag: wie stel ik nou eigenlijk voor? Het archief heeft veel meer overeenkomsten met mijn leven dan mijn debuut. Nu heb ik kennelijk wel de overtuiging dat daar waarde in zit, in dat leven van mij.’

 

Ik snapte heus dat we de wereld niet aan het redden waren. Welbeschouwd kleefde er aan ons redactiewerk iets bespottelijks, iets kinderlijks en onnozels, iets onverantwoordelijks misschien zelfs: om in een wereld waarin zo veel zo faliekant misging, een wereld die werd overwoekerd door een klimaatramp, een wereld vol hongersnoden en onderdrukking en racisme en geweld en orkanen en corruptie en uitbuiting en overstromingen en oorlog, met zijn vieren heel secuur een openingsalinea van een onbekend verhaal te gaan ontleden.
Het archief, p. 36

 

‘Bij Pierre voel je eerst wel opgewekte gretigheid en ik wilde hem ook echt enthousiast laten zijn over het blad en echt iets laten doen, maar op den duur sluipt de ontgoocheling naar binnen. Alle initiatieven ten spijt verbetert er nauwelijks iets bij Arabesk, het lezersaantal blijft tanende. Bij Pierre komt een soort traagheid op. Misschien is hij ook gewoon lui. Hij koestert in ieder geval een verlangen naar iets wat niet komt; hij hoopt op iets wat onrealistisch is of onhaalbaar. Zelf ervaarde ik ook zoiets bij De Revisor. Het heeft iets potsierlijks om bezig te zijn met een tijdschrift dat niemand leest, terwijl de wereld vergaat. Aan de andere kant was het tot in den treure verbeteren van een verhaal soms even het belangrijkste dat er bestond. Een daad van verzet, van betekenis.’

 

Vroegere Arabesk-redacties hadden pagina’s tellende uiteenzettingen geschreven waarin ze hun visie op literatuur onderbouwden en zich fel afzetten tegen succesauteurs, tegen de elite en de politieke orde, tegen elke vorm van traditie, tegen concurrerende bladen. Wat stelden wij daartegenover? We hielden ons verre van polemiek of ronkende beginselverklaringen. We publiceerden simpelweg teksten die we geslaagd en overtuigend vonden, schreven beurtelings aan het begin van elke editie een samenvattend redactioneel van één bladzijde, dat was het.
Het archief, p. 41

 

‘Na een tijdje gaat Pierre oude Arabesk-bijdrages lezen op zoek naar een ideologie. Het literaire tijdschrift is ‘een heilige plek waar kunst en ideologie elkaar ontmoeten’, leest hij in een stuk van voor zijn geboorte. Maar waar staat hun tijdschrift nu nog voor? En wat stélt het voor? Daar komt hij steeds minder uit. En even later wordt het hem door zijn collega’s gevraagd en weet hij eigenlijk niet wat te zeggen.

Ik herinner me nog goed de sensatie wanneer ik bij De Revisor een stuk met potentie uit de kopij viste en dat ging redigeren en iemand die verder helemaal geen ingang of reputatie had dan bij ons kon laten debuteren. Geweldig. Of dat we beginnende vertalers ruimte konden bieden en in ons blad een gedicht teruglazen en dachten: zonder ons zou dit er niet zijn. Het voelde heel belangrijk om juist het kleinere, het onbekendere, het meer ontoegankelijke serieus te nemen. Maar echt op hetzelfde moment kon ik ook denken: wie gaat dit gedicht lezen? En deze vertaling, is daar enig publiek voor? Nee. Dus wat heb ik al die tijd zitten doen? Toch beschouw ik het als een voorrecht dat ik zeven jaar bij De Revisor heb mogen werken, dat het nog bestaat, dat het doorgaat. Een belangrijke motivatie is, dat zullen jullie bij Liter herkennen, dat je bijdraagt aan iets wat al heel lang bestaat en door redacteuren in leven blijft.’

 

[Met] Arabesk was ik eindelijk zichtbaar op een manier die ik wilde, zat ik aan tafel bij de volwassenen. Alleen al daarom moest ik doorgaan, dit mocht niet nu al eindigen, niet op deze manier. […]
Ik had al zo lang overwogen om te stoppen dat de echte aankondiging van mijn vertrek nog altijd onwennig aanvoelde, alsof mijn afscheid niet werkelijk in gang was gezet. Eigenlijk net zoals bij mij vader, ik rekende er al mijn halve leven op dat hij eens ziek zou worden. Maar ik was alleen gewend geraakt aan het vooruitzicht, voor de uiteindelijke diagnose voelde ik me nog geen moment klaar.
Het archief, p. 110 en p. 199

 

‘Ik wilde de teleurstelling bij Pierre geleidelijk laten opkomen. Hij denkt steeds vaker: wat doe ik hier eigenlijk? Hij is op zoek naar een diepere betekenis van zijn redacteurschap. Die vindt hij in oudere Arabesk-exemplaren, in de boeken op de werkkamer van zijn vader; in teksten die gaan over vroeger, over andere tijden. Uiteindelijk blijft hij toch vrij lang in de redactie zitten. Zoals ik dat zelf ook een hele tijd heb gedaan. Ik hikte er tegenaan een besluit te nemen. En toen het eindelijk was gezegd: ik stop, was dat heel raar. Want pas als zoiets gezegd is, ben je echt gestopt. Pierre werd er als het ware door overvallen. Zoals ook door het ziek-worden van zijn vader.’

 

Hoe meer spullen door mijn handen gingen, hoe sterker het besef indaalde. Er zat helemaal geen systeem in. Er bestond geen overkoepelende samenhang, geen code die ik eindelijk kon kraken, niets was voorgesorteerd of enigszins uitgezocht. Dit waren simpelweg overweldigend veel spullen, fragmenten, restanten, brokstukken.
Het archief, p. 260

 

‘In deze roman is de aandacht van Pierre voor het tijdschrift van waarde en ook de aandacht van de vader voor spullen en in tweede instantie is van waarde dat Pierre op zijn beurt naar de spullen van zijn vader kijkt. Het verbindende element tussen al die dingen is de vader en dat element is op den duur aan het afsterven. Zonder de vader zal er een nieuwe ordening moeten ontstaan.

Voor mij is het belangrijk dat bij het schrijven iets tragisch niet per se heel zwaar wordt. Daarbij hielp het verhaal over de vader, als – ik zei het al – een contrapunt. Als schrijver had ik de vader nodig om de ik-persoon zijn motivatie en tragiek mee te geven. En voor mij persoonlijk kon ik het sterfbed van mijn vader op deze manier enigszins een doel geven. En ik hoefde ook niet te denken: ik moet een vaderboek schrijven. Ik weet niet of ik dat ooit in me heb, dit voelde als een veel logischere vorm.’

 

 

Dit interview verscheen in Liter 114