door Daphne Huisden

Dit verhaal verscheen in Liter 113. Daphne Huisden (1988) debuteerde in 2010 met de roman Alles is altijd fictie (nominatie Academica Literatuurprijs). In 2013 verscheen Dit blijft tussen ons (nominatie Halewijnprijs). In 2021 kwam haar derde roman Charlatans uit.

 

 

Iemand moet het doen

Verhaal

 

Eigenlijk was het belachelijk dat niemand bezwaar maakte tegen deze poppenkast. Belachelijk dat het handjevol mensen in de veel te grote aula braaf rechtop bleef zitten, het hoofd gebogen, eerbiedig zwijgend in plechtig zwart.
Tara plukte een pluisje van haar broek. Ze had eigenlijk in het rood moeten komen. Dat was Eds lievelingskleur geweest. En woensdag zijn favoriete dag. Dan stond er tomatensoep op het menu. Niet vers natuurlijk, gewoon van de groothandel, maar dat maakte Ed niet uit. Ed was niet zo moeilijk.
Ze liet het pluisje op de grond dwarrelen en probeerde zich weer op Peters verhaal te concentreren. Die stond achter de katheder in zijn peperdure pak, naast de eenvoudige kist. Hij schraapte zijn keel. ‘Hij was een vrije geest, een avonturier, net zoals ik. Toen ik twintig jaar geleden voor mezelf begon maakte iedereen me voor gek uit, maar ik heb een ondernemershart.’ Peter nam een slokje water en gaf de mensen in de aula een moment om zijn woorden te laten bezinken. Hij was al tien minuten aan het woord en had het voor elkaar gekregen om niets wezenlijks over zijn vader te vertellen. Die inderdaad een vrije geest was geweest, dacht Tara. Vrij en charismatisch. Hij wel.

Ed was in het zorgpension terechtgekomen na een ongelukkige valpartij in een parkeergarage, gevolgd door een spoedoperatie en een doorverwijzing van een oplettende arts. Hij sleepte twee volgestouwde boodschappentassen met zich mee en beweerde tijdens het intakegesprek dat zijn huis werd verbouwd tijdens zijn revalidatie. Dat had zijn zoon geregeld: ‘Nieuwe vloer, likkie verf, van die beugels aan de muren – joh, ik herken de boel niet terug als ik straks weer naar huis mag.’

Tara had zijn dossier gelezen en liep lang genoeg mee om niet door te vragen. Ze gaf hem zijn alarmketting. ‘Die moet u omhouden, meneer Van Duinen.’
‘Zeg maar jij hoor. En Ed. Gewoon Ed.’
‘Als je iets nodig hebt, gewoon op de knop drukken, Ed.’
Ze had hem geholpen zijn tassen uit te pakken. Die zaten vol muffe kleren, een slaapzak, babydoekjes, ongeopende post, half ingevulde formulieren, een oud fotoalbum en een houten doosje waar hij stilstaande horloges, kleurrijke speldjes, buttons en sleutelhangers in bewaarde.
‘Ja, ik dacht, ik neem het allemaal maar mee,’ mompelde Ed. ‘Je weet niet wie je over de vloer krijgt met zo’n verbouwing…’
Tara had zijn kleren netjes opgevouwen en opgeborgen in de kast. Er zat een scheur in de voering van zijn jas. ‘Ik begrijp het, meneer Van Duinen.’
‘Ed.’
‘Ed.’
Hij nam haar even aandachtig op. Toen rommelde hij in het houten doosje en gaf haar een sleutelhanger waar een blauwe dolfijn aan hing. ‘Voor de goeie zorgen,’ zei hij. ‘Vind je ’m niet mooi? Gevonden, in het park. Hij lag zo naar me te glimmen in het gras.’
Ed vertelde graag over zijn gevonden voorwerpen, aan een ieder die tijd had om te luisteren. Bijna net zo graag als over zijn zoon die het zo goed deed: een huis, een vrouw, een hond, twee kinderen, een succesvol bedrijf met bijpassende auto. ‘En tóch vindt-ie tijd om z’n pa uit de brand te helpen. ’t Is een goeie knul hoor! Heeft ‘ie van z’n moeder.’ Ed grijnsde zijn bruine tanden bloot, haalde zijn schouders op. ‘Hij vindt me een vreemde snuiter. Ben ik ook hoor. Altijd al geweest.’

Tara had Peters auto daarnet op de parkeerplaats zien staan, een grote bak met glimmende velgen. Hij had het inderdaad goed voor elkaar. En liet dat graag weten ook. Hij diste zijn successen met veel genoegen op.
‘…twee keer zo veel omzet gedraaid als het jaar ervoor. En het jaar daarna opnieuw. We liepen ver uit op de anderen, we begrepen de markt. En toen konden we serieus gaan investeren, de grens over. En daar ontmoette ik Claudia op een seminar over global leadership.’
Ze gluurde naar de andere kant van het gangpad. Daar zat Claudia, onbewogen naast twee verveelde pubers en daarachter zaten Peters zakenpartner en zijn persoonlijke assistent die ze zo vaak aan de lijn had gehad. Straks, in de koffiekamer, zouden ze keuvelen over vakantieplannen, alles wegspoelen met zure witte wijn en droge cake. Wat deden ze hier? Waarom lieten ze het niet over aan de mensen van het uitvaartcentrum? Tara tuurde naar de ingelijste foto op de deksel. Onscherp, zijn haar nog vol, zijn gebit compleet, zijn grijns intact.

Ed zat niet graag op zijn kamer, voelde zich snel opgesloten. Meestal hing hij rond in de gemeenschappelijke woonkamer waar hij een doekje over de tafel haalde na de lunch, de planten water gaf, droge moppen vertelde, koffie zette. Hij deed braaf de oefeningen die de fysio had voorgeschreven, hielp de vrijwilligers met het ophangen van de kerstversiering en liet zich stiekem extra koekjes uit de personeelskamer toeschuiven, voor ’s nachts, voor de lekkere trek.
Tara veegde de kruimels van zijn nachtkastje. Er hing een muffe lucht in de kamer. ‘Wanneer is je was voor het laatst gedaan, Ed?’
‘Ja, m’n zoon regelt die dingen – ik zal het vragen als-ie langskomt…’
‘Doe dat.’ Ze wipte het raam open. ‘En als dat niet lukt – heb je misschien een andere contactpersoon voor me?’
Die had hij niet. En zij kreeg het niet over haar hart om te vertellen dat zijn zoon niet alleen te druk was om langs te komen, maar ook te druk om zijn telefoon op te nemen. Ze had meerdere berichten ingesproken, gemaild, boodschappen bij zijn assistent achtergelaten waarin ze had uitgelegd dat het zorgpension geen inpandige apotheek had, dat zijn vader schone was nodig had en een fatsoenlijke winterjas. Maar Peter had niets van zich laten horen.
Dus had ze op haar vrije dag zelf zijn was gedraaid, zijn medicijnen opgehaald bij de apotheek. En was ze ruim voor zijn ontslagdatum al begonnen met rondbellen. Op zoek naar een ander bed, een oplossing die geen oplossing was, maar uitstel. Uitstel tot hij weer op straat stond, in parkeergarages sliep, beschadigd genoeg raakte om in aanmerking te komen voor hulp. Meer kon ze niet voor hem doen.
‘M’n zoon zegt dat die verbouwing zeker nog een week langer gaat duren.’ Ed durfde haar nauwelijks aan te kijken. ‘Ik wil niet moeilijk doen, maar ik kan echt nog niet naar huis…’
‘Maak je geen zorgen,’ had ze gezegd. ‘We vinden er wel wat op. Wil jij mevrouw De Raadt vertellen dat we zo gaan eten?’
Geen zorgen.
Ze stond al in de wacht. Had een moment geduld. En nog één. Liet zich doorverbinden. Wilde het morgen zeker nog eens proberen. Belde terug naar een andere afdeling, waar ze ook al onderbezet waren. Onderbezet, uitgeput en opgebrand. Het bekende verhaal. Tot ze eindelijk iemand aan de lijn kreeg die begreep wat hier nodig was. Maar het kwam te laat.
Het was de dinsdag na oud en nieuw, op haar vrije dag. Ed was na de lunch even gaan liggen, beetje licht in zijn hoofd, kwam vast door de medicijnen, de stress, het weer misschien. Toen hij niet kwam opdagen voor het avondeten had haar collega hem gevonden. Op de vloer van de badkamer. De alarmketting lag op zijn nachtkastje. Hij wilde niet lastig zijn.

En nu lag hij daar. In een kist van houtvezels en restmateriaal, omringd door vreemden. En durfde zijn zoon met droge ogen te beweren dat het spijtig was dat ze ‘zo weinig tijd met elkaar hadden doorgebracht.’ Peter streek zijn papieren glad. ‘Spijtig. Maar zo gaat het. We brengen allemaal offers. En als ik iets van hem geleerd heb, is het dat succes een keuze is. Een visie. Een stip die je zelf op de horizon zet. Daarom ben ik na mijn jaren in Engeland ook…’
Tara knoopte haar blazer open, legde haar hand op haar maag, haalde diep adem. Natuurlijk begreep ze dat het verhaal meerdere kanten had. Niet alle ouders verdienen een standbeeld, en nee, ze wist niet wat er precies tussen hen was voorgevallen. Ze was een buitenstaander. Een vreemde zonder recht van spreken. Een vreemde die heus geen anekdotes over een liefhebbende vader aan de rand van het sportveld verwachtte en ook niet geloofde dat je over de doden alleen goed mocht spreken – maar over ze zwijgen? Een figurant van ze maken op hun eigen uitvaart? Over wie niets te vertellen viel, zelfs niet iets banaals als tomatensoep op woensdag? Of zijn liefde voor gevonden voorwerpen, hoe hij niet op zijn handen kon zitten, zich altijd nuttig maakte. Hoe hij mevrouw De Raadt, vaak zo in zichzelf gekeerd dat sommigen dachten dat ze niet helemaal bij was, aan het lachen had gekregen door keer op keer van haar te verliezen met scrabble.
‘En dat wil ik jullie vandaag meegeven: elke dag, nee, elke seconde doet ertoe! En dat komt heel mooi samen in een nummer waar ik graag met jullie naar wil luisteren. Het is een nummer dat veel voor me betekent. Ik heb hem thuis op vinyl, maar deze versie is ook prachtig.’
Hij was aan het afronden. Tara voelde haar bloed koken, toen stollen. Ze zou eraan gewend moeten zijn. Afgestompt inmiddels. Er waren zoveel mensen als Peter. Ze waren altijd druk, altijd beter, sneller, harder. Dachten niet aan domme pech. Of de ruimte tussen wal en schip. Ze vingen geen klappen op, kwamen niet op wachtlijsten terecht. Ze had er genoeg voorbij zien komen – maar nog nooit zó brutaal. Zo schaamteloos. Obsceen. En hij kwam ermee weg. Zolang iedereen braaf bleef luisteren, het hoofd omlaag, in plechtig zwart. Tara legde haar handen op haar knieën. Ze moest iets zeggen, iets doen. Opstaan en vertellen hoe nonchalant, en rijkelijk laat, Peter de kamer van zijn vader was binnen gesjokt. Hoe ongeïnteresseerd hij de formulieren had ingevuld, de administratie afgehandeld. Hoe hij niet eens het fatsoen had gehad om zijn vaders spullen mee te nemen. Alles kon weg. Dat de boodschappentassen daarom nu bij haar thuis stonden, naast de bank. Een leven in spullen. Geen perfect leven. Geen onschuldig leven. Maar ook geen anoniem leven. Als ze nu overeind kwam, haar stem verhief, was ze niet medeplichtig. Als ze nu iets deed – maar toen voelde ze een hand op haar schouder. ‘U mag opstaan en afscheid nemen.’
De medewerker van het uitvaartcentrum keek haar zo meelevend aan dat Tara even bang was dat ze het uit zou schreeuwen. Ze klemde snel haar tas onder haar arm en kwam stijfjes overeind, knoopte haar jasje dicht en liep vlug door het gangpad, haar hakken zonken weg in het dikke tapijt. Bij de kist bleef ze staan. Ze verbande Peter naar haar blinde hoek, legde haar hand op de deksel, streek er zachtjes overheen – en haastte zich toen de gang op, vluchtte in een streep door langs de koffie, thee en plakken cake, naar de garderobe, griste haar jas van de kapstok en rende de parkeerplaats op.
Buiten ademde ze de koude lucht diep in. Ze wurmde zich in haar jas. Haar ogen prikten. Niet hier. Thuis, thuis zou ze een kaarsje branden, wierook, opnieuw afscheid nemen, zichzelf verwijten maken. Ze stak de parkeerplaats over, wilde snel in haar auto springen, maar bleef toen als vanzelf bij de grote bak met de glimmende velgen staan.
Tara keek vlug om zich heen. Er hingen geen camera’s. Het zou niets ongedaan maken, niemand helpen. Maar haar hand verdween al diep in haar jaszak, vond de koude sleutelbos. Ze klemde haar vingers om de sleutelhanger. De snuit van de dolfijn prikte scherp in haar duim.