door Leendert van der Sluijs

Over Woede (2001) van Salman Rushdie   |

 

Zoals Thomas Mann voor de vorige eeuw in De Toverberg zijn Hans Castorp schiep, Franz Kafka zijn Josef K., Robert Musil in De man zonder eigenschappen zijn Ulrich en W.G. Sebald zijn Austerlitz, zo creëerde Salman Rushdie voor onze eeuw in zijn roman Woede professor Malik Solanka. Onvergetelijke hoofdpersonages. Ze herinneren lezende mensen aan Elckerlyc of Everyman. Er is een alleman die ons vertegenwoordigt, die een spiegel voorhoudt.

Professor Solanka is vijfenvijftig jaar. Hij was geschiedkundige en is poppenmaker geworden. Hij is niet jong, hij is niet oud, hij heeft al een verleden en is nu dus poppenmaker: waarom en hoe, dat wordt flashback verteld in deel twee van de roman. In deel een wordt Malik Solanka vanaf zin een geïntroduceerd: ‘Professor Malik Solanka, ideeënhistoricus in ruste, heetgebakerd poppenmaker en sinds zijn recente vijfenvijftigste verjaardag uit eigen (veel bekritiseerde) verkiezing celibatair en solitair, bereikte zijn zilveren jaren in een gouden eeuw.’

Er is in Woede ook een derde deel. Daarin dringt de vraag zich steeds dringender op welke toekomst professor Solanka te wachten staat. Een toekomst die dystopisch is gekleurd, waarin ‘de kreet van de gekwelde en verloren mens’ klinkt, maar er ten slotte een ‘paasweekend’ is.

We zijn in New York, het derde millennium is net begonnen, de toekomst is ‘een casino’, iedereen gokt, iedereen verwacht te winnen. En professor Solanka doet niet veel meer dan middagwandelingen maken. Hij wil slechts met rust gelaten worden. Toch overvalt hem keer op keer woede, ‘een razernij die hem schokte elke keer dat hij als een vloedgolf door zijn zenuwstelsel stroomde.’ Hij wordt een ‘vredesapostel’ genoemd die niettemin ‘behoorlijk vol oorlog’ blijkt te zitten. Waar komt zijn woede vandaan?
Als historicus aan King’s College in Cambridge had hij onderzoek gedaan naar de idee van ‘het soevereine ik’. Die positie had hij opgegeven. Wetenschap om de wetenschap verveelde hem. Als er zoiets als een soeverein ik is, dan moet er ruimte zijn voor een geheel eigen visie. Een visie die niet ‘provinciaal’ is. Hij was ooit als vijfentwintigjarige in Amsterdam en kwam in het Rijksmuseum poppenhuizen tegen. Die waren open aan de voorkant, ‘als kleine theatertjes die hij voltooide door daar te zijn [- hij] was hun vierde wand.’ Hij zag het menselijk leven in miniatuur, en concludeerde: ‘Enige bescheidenheid over de schaal van menselijke inspanningen was gewenst.’

Professor Solanka begon poppenhuizen te bouwen, een eigen microkosmos. Hij maakte een serie poppen van ‘Grote Geesten’: Bertrand Russell, Kierkegaard, Machiavelli, Socrates, en zijn lievelingspop was Galilei, een pop ‘met twee gezichten en vier armen.’ Galilei mompelt én herroept de waarheid, hij heeft een paar armen dat een rond de zon draaiende wereld in de plooien van zijn kleding verbergt en in zijn andere paar armen ‘[omklemt hij] vroom een bijbel.’ Er is voor scepticus professor Solanka geen absolute waarheid. De wereld is een poppenkast. Later verliest hij de belangstelling voor poppenhuizen, maar de poppen die hij maakt ziet hij als mensen. Kent hij eenmaal hun verhaal, dan gaat het hem niet meer om de poppen, maar telt voor hem alleen nog het verhaal en het personage. ‘De rest [is] niet meer dan spelen met speelgoed.’

Maar de woede? De onontkoombare woede die steeds weer in hem ontvlamt? Is de woede niet een en al waarheid?

‘Het leven is woede, dacht hij. […] Uit furia komt schepping, inspiratie, originaliteit en passie voort, maar ook geweld, pijn, zuivere, onbevreesde vernietiging, het geven en krijgen van klappen waar we nooit van herstellen. De Furiën vervolgen ons; Shiva danst zijn woedende dans om te scheppen en ook om te vernietigen. Maar hoezo goden! […] Dit is wat we zijn, wat we met onze beschaving bedekken, het angstaanjagende beestmens in ons; de uitzinnige, transcendente, zelfvernietigende, ongeremde meester van de schepping.’

Er zijn drie vrouwen die in Solanka (als poppenmaker) geloven – maar zich uiteindelijk woedend tegen hem keren: zijn vrouw Eleanor Masters, zijn muze Mila Milo en tv-producente Neela Mahendra. En er is Breinmeisje, zijn populairste pop. Die de andere poppen op televisie interviewt en als publiek laat optreden. Die hun oerverhalen tevoorschijn luistert en zelf beroemd wordt. Door de schepping van Breinmeisje wordt professor Solanka ook met zijn oerverhaal geconfronteerd, een verhaal dat hij wil vernietigen. Het zou er niet toe mogen doen ‘waar hij vandaan kwam of door wie de moeder van de kleine Malik in de steek was gelaten toen hij nog maar net kon lopen.’ Hij wil daarom weg, een nieuw begin maken, in Amerika, New York. ‘Laat me geen geschiedkundige meer zijn maar een man zonder geschiedenissen.’ Zijn oerverhaal is de oorzaak van zijn steeds terugkerende oplaaiende woede. Het poppenproject is echter een doorslaand succes en hij zal het zijn vrouw niet kunnen uitleggen dat hij een nieuw leven (zonder oerverhaal) wil. Wanneer zijn woede zich ter middernacht onverwacht tegen zijn vrouw en kind keert, vertrekt hij.

Welke wereld wil professor Solanka achter zich laten? Waarom trekt hij zich terug in zichzelf? Welke tijd maakt hem woedend – behalve de tijd van zijn jeugd?

‘De komende decennia zou de ideologie-industrie vervangen worden door de cultuurindustrie […]. En als cultuur het nieuwe secularisme van de wereld [is], dan [is] beroemdheid de nieuwe religie […]. En de schaduwzijde van het nieuwe geloof [is] zo nu en dan een mensenoffer of een loodrechte, vleugelverschroeiende [Icarus-]val.’

In 2001 werd Salman Rushdie gevraagd het Boekenweekgeschenk te schrijven. Het werd Woede. De roman kwam later dat jaar in Engeland uit en in Amerika zou het verschijnen op de elfde van september, juist op de dag dat twee vliegtuigen zich in de New Yorkse Twin Towers boorden. De kranten Le Nouvel Observateur en The Guardian noemden de roman ‘profetisch’. In zijn memoir Joseph Anton (2012) vraagt Rushdie zich af ‘waarom het boek zich zo had opgedrongen, waarom het per se onmiddellijk geschreven had willen worden, en waar ze vandaan kwamen, de Furiën die boven New York en in het hart van zijn hoofdpersoon klapwiekten.’

Na de in 1989 door ayatollah Khomeini uitgesproken fatwa, vanwege de roman De duivelsverzen, schreef Rushdie dat taal de hoofdoorzaak is van agressie. Taal heeft het vermogen ‘totems’ te scheppen. Om die te verdedigen trekken mensen ten strijde. In zijn jongste autobiografische boek Mes (2024), over de aanslag die op hem werd gepleegd, schrijft hij ook over woede: ‘Ik probeer me te herinneren of ik in die dagen ooit boos was. […] Ik herinner me geen woede. Ik denk dat woede als een verspillende luxe voelde voor mij.’

*

Discussieer

Als mensen slechts personages zijn in een verhaal, verliezen zij dan niet vroeg of laat hun menselijke waardigheid?

Denk

Romans worden op de huid van de tijd geschreven. Hoeveel herken je van de tijd die professor Solanka beleeft?

Overweeg

Hoe kan woede tot bedaren komen?

 

 

Salman Rushdie, Woede. CPNB, 2001. Vertaling Karina van Santen, Jan Pieter van der Sterre en Martine Vosmaer.

In ‘De canon van Liter’ wordt een klassieker of een actueel werk uit de literatuur onder de loep genomen. Eén thema springt eruit. De rubriek omvat een introductie en drie gespreksvragen die geschikt zijn voor gebruik op de leesclub en in het onderwijs. Bovenstaande introductie verscheen in Liter 113. Leendert van der Sluijs is redacteur van Liter.