door Reinout Wibier

‘Profeten zijn in wezen woedende optimisten. Woedend omdat het allemaal binnen handbereik ligt. Woedend omdat wij steeds weer weigeren te zien wat oogverblindend voor de hand ligt.’

 

 

De woede der profeten

 

‘Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en diegenen stenigt die tot haar gezonden zijn! Hoe vaak heb Ik uw kinderen niet onder mijn hoede willen nemen, zoals een kip haar kuikens bijeenbrengt onder haar vleugels. Maar u hebt het niet gewild.’ (Mattëus 23, 37)

Aan het woord is J. van Nazareth, zelf ook profeet van beroep, hoewel dat niet zijn enige en volgens velen zelfs niet zijn belangrijkste roeping was. Met profeten loopt het zelden goed af. Dat was al zo ver voor de tijd van Jezus, dat is nog steeds zo. Profeten hebben een boodschap die maar weinig mensen lijkt aan te spreken, wat meteen de voortdurende staat van razernij verklaart die met het ambt van profeet onlosmakelijk verbonden lijkt.
Van profeten wordt gezegd dat ze erin slagen in nauwer contact te staan met God dan gewone zielen is gegeven. En door die innerlijke verbinding met God ziet een profeet vlijmscherp waar de wereld en Gods koninkrijk met elkaar botsen. Waar het nog niet zo wil lukken met leven volgens het goddelijke plan, waarin werkelijk alle mensen gezien zijn en hun potentie als geschapen naar zijn evenbeeld waar kunnen maken. Nog niet… want profeten zijn ook onverbeterlijke optimisten.
Een goed voorbeeld is de profeet Jeremia, die in Israël optrad vanaf de regering van koning Josia van Juda (639-609 v. Chr.). De eerste vijfentwintig hoofdstukken van ‘zijn’ boek staan vol met klachten over het volk. Hoe het zich niet houdt aan het verbond met God, maar hoe God dat verbond toch steeds trouw blijft en zelfs bereid is tot een nieuw verbond, dat niet meer op stenen tafelen is geschreven, maar in de harten van de mensen (Jeremia 31, 31-34). Ook Jeremia was in ieder geval in eerste instantie optimistisch. Het gevaar van optimisme is dat teleurstelling voortdurend op de loer ligt. Aan het optimisme van Jeremia komt dan ook een einde vanaf hoofdstuk 37. Daarna staan het lijden van Jeremia (37-45) en de profetieën tegen de volken (46-51) centraal. De epiloog behandelt de verwoesting van Jeruzalem.

Profeten opereren in een spanningsveld dat ze noodzakelijkerwijs in moeilijkheden brengt. De Franciscaanse broeder Richard Rohr (Topeka, Kansas 1943) wijst erop dat er een onvermijdelijk spanningsveld is tussen de bevrijdingstheologie van Exodus en de meer priesterlijke traditie zoals te vinden in Leviticus en Numeri. Die priesterlijke traditie probeert het goddelijke te ordenen. In erediensten, in hiërarchieën, in strakke liturgie. Zaken die, wanneer ze te veel de overhand dreigen te krijgen, kunnen leiden tot exact het tegenovergestelde van bevrijding. Godsdienst als wedstrijd wie zich het beste aan de voorschriften houdt. Voorschriften die de maatstaf worden voor ‘goede gelovigen’ om ketters mee om de oren te slaan. En het tragische is: die aspecten krijgen vrijwel altijd de overhand! Sinds het christendom door het Edict van Thessalonica, in 380 uitgevaardigd door keizer Theodocius I, staatsgodsdienst is geworden, heeft de Roomse kerk voortdurend langs de randen van die enorme valkuil gedanst, soms zelfs enige tijd met succes. Maar niemand kan ontkennen dat die kerk in ieder geval ook een sterk hiërarchisch georganiseerd instituut is, met een eigen rechtssysteem om iedereen die zich buiten de lijntjes begeeft desnoods mee om de oren te slaan. En zodra van een machtig instituut sprake is, moet dat instituut worden beschermd. And so it goes, zou Kurt Vonnegut hebben opgemerkt.

‘Maar u vertrouwt op valse, waardeloze leuzen,’ schrijft Jeremia. ‘U steelt, u moordt, u pleegt echtbreuk, u zweert onoprecht, u offert aan Baäl en loopt achter andere goden aan die u nooit hebt gekend. En dan durft u in dit huis dat mijn naam draagt nog voor Mij te verschijnen en te zeggen: ‘We zijn veilig!’ Maar ondertussen blijft u al die wandaden bedrijven. Is het huis dat mijn naam draagt in uw ogen soms een rovershol?’ (Jeremia 7, 8-11). Een rovershol moet worden gereinigd, vond ook Jezus. Is de huidige katholieke kerk misschien toe aan een grondige tempelreiniging nu de hervormingspogingen van Vaticanum II grotendeels in de in de Nederlandse politiek inmiddels spreekwoordelijke ijskast lijken te zijn verdwenen?

De profetische blik is meedogenloos. Het is een blik die in de eerste plaats naar binnen is gericht, zo het contact met God zoekt, de mystieke verbinding en vervolgens probeert deze relatie met het goddelijke om te zetten in actie. Sociale rechtvaardigheid en waarheidsvinding (en dan niet in strafrechtelijke, maar in spirituele zin waar de grootste waarheid misschien wel is dat niemand God echt kan kennen). Een dergelijke houding moet je wel in conflict brengen met de wereld inclusief de kerkelijke hiërarchie, want de logica van de wereld is vaak gericht op bescherming van wat is. Het instituut. De politieke en sociale machtsverhoudingen in een samenleving en de bestaande verdeling tussen arm en rijk. In het slechtste geval wordt de priesterlijke kant zelfs ingezet als een soort rechtvaardiging voor sociaal en ander onrecht. Als ik het goed heb, zal dat wel zijn omdat Gods zegen op mijn werken rust. En: wie het materieel slecht heeft, moet zijn morele gesteldheid eerst maar verbeteren en wat harder gaan werken, dan krijgt hij het vanzelf wel beter. Het doet denken aan de onreinen uit de tijd dat Jezus predikend rondtrok. Wie ziek was, had het daar zelf naar gemaakt. Door te zondigen had zo iemand ervoor gezorgd dat God zich van hem afgewend had en zo de onreine geesten de gelegenheid gegeven hun gang te gaan. Wie ziek was, was onrein en moest eerst met God in het reine komen. Tot die tijd mocht hij niet meedoen. Eigen schuld, dikke bult.

Het roept de vraag op hoe Jeremia zou oordelen over onze samenleving. Onreinen kennen wij niet meer, gelukkig. Althans, mensen die ziek zijn, verwijten wij nog zelden dat ze het er zelf naar zouden hebben gemaakt. Het is ons inmiddels duidelijk geworden dat ziek zijn vooral een kwestie van pech is en dat zieke mensen recht hebben op zorg, zodat ze alle kans hebben om zo goed mogelijk te herstellen.
Maar zijn daarmee de onreinen verdwenen uit onze samenleving? Ik vrees dat Jeremia nog heel wat te vervloeken zou hebben. Bijvoorbeeld over de wijze hoe wij omgaan met mensen met schulden. Die mensen moeten zich, volgens sommigen in ieder geval, schamen. Want wie schulden heeft zal er wel een potje van hebben gemaakt. (Maar die mensen hebben wel een hond en ze roken ook nog.) Met die schaamte zit het overigens wel goed. Mensen met weinig geld worden voortdurend met hun tekortschieten geconfronteerd en schamen zich daar vaak voor. Hoe voelt iemand zich die een kind thuis moet houden van een verjaardagsfeestje omdat er geen budget is voor een cadeautje? Het is sowieso en heel lelijk onderdeel van kinderfeestjes. De vriendschap wordt bij het uitpakken van de geschenkjes op geld waardeerbaar gemaakt.
En wat zou Jeremia’s oordeel zijn over de wijze waarop wij over vluchtelingen en migranten spreken in Nederland? Wat zou zijn oordeel zijn over hoe wij met vluchtelingen omgaan? Wat zou hij denken van een kerk die soms meer lijkt terug te willen vallen op haar vaak stramme regels, in plaats van een baken te zijn van naastenliefde en inclusiviteit? Een kerk die zich vaak drukker lijkt te maken over wat volwassen mensen in hun eigen tijd en in vrijwilligheid tussen de lakens uitspoken dan over het institutionele misbruik dat binnen haar eigen muren decennia (en vermoedelijk veel langer) heeft kunnen plaatsvinden. Er was iets met een splinter en een balk, ik ben vergeten hoe het precies zat, maar de kernboodschap was volgens mij dat je eerst je eigen huis op orde moet hebben, voordat je gaat oordelen over je medemens. Waar overigens nog bijkomt dat dat eigen huis nooit op orde is als je heel eerlijk bent, dus dat oordelen kun je maar beter helemaal achterwege laten. Een beetje flauw is het natuurlijk wel, daar weer over te beginnen, maar ik denk dat Jeremia het ook ter sprake had gebracht. Omdat het misbruik staat voor iets (nog) groters. Wie nauw in contact staat met God, weet dat een pad van regels en wetten hooguit een hulpmiddel kan zijn om dichter bij het koninkrijk te komen. En dat een hulpmiddel dat tot doel op zich wordt gemaakt, altijd tot grote ongelukken leidt. Tot een administratief-papieren werkelijkheid, die niets meer met het echte leven te maken heeft. Tot lex dura, sed lex (de wet is hard, maar het is de wet) in plaats van ‘de sabbat is er voor de mens, en niet de mens voor de sabbat,’ (Marcus 2, 27). Je vasthouden aan de wet is vaak veel makkelijker dan je afvragen wat de medemenselijkheid precies dicteert in moeilijke kwesties. (‘Maar ondertussen blijft u al die wandaden bedrijven. Is het huis dat Mijn naam draagt in uw ogen soms een rovershol?’)

Volgens mij zijn profeten vaak zo boos omdat zij nog steeds niet bereid zijn het geloof op te geven dat het koninkrijk werkelijk nabij is. Dat wij er al zouden zijn wanneer wij ervoor zouden kiezen geweld niet meer met geweld te beantwoorden, elkaar niet voortdurend te veroordelen op het schavot van de publieke opinie en in iedereen broeders en zusters te zien in plaats van (potentiële) vijanden, rivalen of concurrenten. Dat wij elkaars schulden voortdurend moeten blijven vergeven (zeventig maal zeven maal), soms zelfs als die geldelijk van aard zijn. En dat zoiets misschien moeilijk, maar echt niet onmogelijk is.
Profeten zijn in wezen woedende optimisten. Woedend omdat het allemaal binnen handbereik ligt. Woedend omdat wij steeds weer weigeren te zien wat oogverblindend voor de hand ligt.

Maar ze hebben niet geluisterd en Mij niet gehoorzaamd; ze hebben zich niet bekeerd en zijn offers blijven brengen aan andere goden. Toen is mijn woede losgebarsten; mijn woede is ontvlamd tegen de steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Zo zijn ze de puinhoop en de wildernis geworden die ze nu zijn.
Jeremia 44, 5-6

De mensen willen het meestal niet horen, wat de profeet te melden heeft. De mensen slaan de profeet vaak liever aan een kruis, dan dat ze hun gedrag in overeenstemming brengen met het pad dat de profeet hen wijst. Geen wonder dat de profeet zo vaak schuimbekkend door de wereld trekt.

 

 

Dit essay verscheen in Liter 113.
Reinout Wibier is hoogleraar Privaatrecht en redacteur van Liter