door Levi Jacobs • 
Levi Jacobs is redacteur verhalen. Hij studeerde wijsbegeerte en rechten. Aan het facultair tijdschrift Cimedart was hij verbonden als hoofdredacteur. In Liter verschenen van hem de korte verhalen De toevalswiskundige (2017), Zeevrucht (2021) en Een offer (2022). De toevalswiskundige is zijn debuutverhaal. Dit jaar verschijnt zijn debuutroman bij Atlas Contact.

 

De toevalswiskundige

 

Op de bovenste etage van de centrale wolkenkrabber staat de toevalswiskundige met zijn handen tegen het manshoge raam geleund. Zijn ogen glijden over de eenzame donkere stad waar de lage huizen een vage gloed verspreiden. Zonder afhouden telt hij de spetters motregen die vallen op het glas, wetende dat de ruit voller raakt als de regen doorzet en er uiteindelijk niets meer te tellen valt. Hij voelt zich neerslachtig tijdens de regenmaanden.
De enorme ruimte hangt vol van het systematische gekras van potloden en tikkende vingers. In rechte lijnen staan bureaus over de lengte opgesteld, met aan de kop een geluidsbewaker. Per saldo is de waarde van de geluidsbewaking te verwaarlozen, niet vaker dan een enkele keer in het jaar staat er een op tijdens diensttijd om een luidruchtig tikkende wiskundige aan de mouw te verwijderen. Maar de toevalswiskundige stelt hun aanwezigheid op prijs. Het uit handen geven van het gezag doet hem dagelijks rustiger ademhalen.
In geen drie jaren heeft de toevalswiskundige een getal opgebracht dat aansluit op de reeks cijfers zonder verband. Het kwam geregeld voor dat zijn bewegingen vertraagden, dat hij met zijn rug tegen het raam naar beneden gleed, zijn handen zoekend naar een glas water. Na een paar slokken kreeg hij weer wat kleur op zijn gezicht en begon hij het negatieve bewijs te dicteren, waaruit blijken moest dat het laatste getal van de toevalsreeks en het zojuist opgebrachte geen enkel verband kenden. Zonder ophouden diste hij getallenreeksen als die van Fibonacci op, of de decimalen van het getal pi. De batterij geleerden krasten en tikten om alles na te rekenen en naarmate het bewijs vorderde groeide de spanning in de ruimte. Soms hield hij zich even stil, stond op en begon kleine, maar volmaakte cirkels te lopen. Dan hield ieder zich als een standbeeld en was er alleen het zachte ruizen van de ademhaling te horen. Even later zette de toevalswiskundige dan zijn bewijsvoering voort door aan te tonen dat een of andere formule niet van toepassing was op zijn getallencombinatie. Maar telkens weer resulteerde deze gang van zaken in het wit wegtrekken van de toevalswiskundige, die door zijn wankele benen zakte. Een bewaker hielp hem weer overeind. Het vals alarm betekende een grote desillusie voor de groep jonge breinen aan de andere kant van de ruimte, wiens hoop op een nieuw getal knagend minder werd.
Het hoofd van de toevalswiskundige rust tussen zijn handen tegen het raam dat wordt overspoeld door de doorzettende regen. Onder hem steekt zich het reliëf af van een laan bomen waarvan hij weet dat het populieren zijn. En even bekommert hij zich om de gedachte dat deze rij hem toeschijnt als Japanse bonsai en wakkert het diepe verlangen aan het leven te kunnen controleren als een botanicus. Bedroefd als iedere avond buigt hij het hoofd verder tot hij zijn blote wreef ziet en het net is alsof de kritiek op zijn werk letterlijk als een molensteen om zijn nek hangt. Het gebrek aan vorderingen wordt de toevalswiskundige vergeven, van oudsher vergt het beroep veel geduld, maar de esthetica van zijn bewijzen roept onlust op bij het grote publiek. Waar de voorgaande generaties de schoonheid van simpele denkstappen inzagen, blijft hij steken in een complexiteit die het gemiddeld brein te boven gaat.
‘Of toch?’