door Jan Baeke • 

Jan Baeke (1956) is dichter, digitaal dichter en vertaler. Hij publiceerde tot nu toe tien gedichtenbundels. Meest recente bundel is Het verkeerde hart (2022). Voor de bundel Seizoensroddel (2015) kreeg hij de Jan Campertprijs 2016.

 

Is het omdat je niet kunt zeggen waar ik heen ben gegaan en waarom?

Prozagedicht

 

Liefde wordt verdund of opgeklopt, er wordt koppig om verhalen gesmeekt, alsof we een verhaal kunnen worden. Hij koos natuurlijk voor het surrogaat. Manifest. Idool. Ik.

Liefde mag haar verlies nemen, breekbaar als ze is, zoals God met liefde luistert naar wie hem in verwarring verwarring influistert. Hij is vooral verliefd op de schoonheid die hij zich voor de geest kan halen. Hij is een ijdele kunstenaar, het is bij hem al te graag jaloezie. Herkenning voorop. Een man naar zijn beeld en gelijkenis.

Komt obsessie hierachter vandaan, in de jacht krijgt zij vorm, wordt het schot in mijn zinnen, het dier in de man. Ik houd de man aan zijn vermoeden, zijn camerastandpunt. De camera bedient zijn obsessie op haar wenken

registreert hoe iemand in het voorbijgaan op straat mijn naam laat vallen, het terloopse ervan bewust en overtuigend acterend, en negeert de stiltes die spot en minachting onthullen. Het bewijszuchtige oog verstuikt zich, misschien denkt de man dat iemand er met zijn trots vandoor wil gaan. Hij hangt mijn pas gevilde lichaam aan het hek van het park dat hij op dit moment passeert en iedereen loopt er langs en heeft niets in de gaten.

Thuis een film een serie een lot dat hij met oesters of wijn wil wurgen. Een oneindige avond in iedere aflevering. Wisselende voorvallen. Het acteren is verhuld, er moet iets te raden blijven, het raadsel van de reden, die ene gesuggereerde vergissing, niet meer dan een oogopslag. Voor de rest dialogen vol knallende glimmende interieurs, een schaduwrijk bed vol flemende violen.

Je kunt de man nu zien opstaan terwijl de vrouw het laken over zich heen trekt. Waar moest je aan denken? Aan niets speciaal. Maar in je ogen. Wat drink je? Een whisky. Doe mij maar een. Natuurlijk. Legt een hand waar hij zonet nog was. Man maakt de man een maker, een regel, een zweep.

Ik denk niet dat hij mij gelooft, ik denk niet dat hij gelooft dat ik hem geloof, en dat doe ik ook niet. Zijn jaloezie zou niet weten wat te doen zonder mij.

De liefde herverdelend als een goede despoot, beweer ik: verzacht, onschuldbewuste, dit slepende monster niet. Jaloezie is een onstuimige ziekte, de chemische processen weten onklaar te maken wat zichzelf vergoddelijkt. Beklaag evengoed de in het oog getroffen verschijningen die het hopeloze van jouw universum zijn, niet.

Liefde is, net als ik, een beest dat geen meester wil verminken, geen kerk wil disciplineren. Liefde is tegelijk meester en kerk. Onderschat mij dus niet. Ik heb meer over hem verzameld dan hij over mij en daarom heb ik medelijden met hem. Al die tijd was hij het dier. Al die tijd was hij van mij.

 

 

 

Dit gedicht verscheen in Liter 111