• door Joost Jungsik Vormeer •
In zijn straat zocht ze naar de kleur van saffraan en een wiel met vierentwintig spaken, de vlag van India aan de balustrade van een balkon. Bij de voordeur hoorde ze zijn muziek al door de buitenmuur. Krishan deed open, keek haar verbaasd aan op de drempel van de portiek, leek haar niet te herkennen. Maar toen trok hij haar wild naar zich toe en haalde zijn hand over haar gemillimeterde haar.
Uit een stereotoren in een zonnige hoek van zijn kamer huppelden synthesizers; de stem van de zangeres opgewekt en een beetje kinderachtig, de beat op topsnelheid. ’s Ochtends had ze haar vader nog geholpen met melken. Tegen twaalf uur was ze naar Gouda gefietst, met alleen een opgevouwen plastic tas op haar bagagedrager en driehonderd gulden in de zak van haar rok. Nu trok ze in bij Krishan in Rotterdam, tussen zijn cd’s, kleren, supermarktvoorraden, schoolboeken, volle asbakken en halfvolle vuilniszakken verspreid over de vloer. Een pad slingerde tussen de bank en het matras. De vloer deed haar denken aan een doek van Jackson Pollock. Alles in Krishans kamer was even belangrijk of onbelangrijk. Ze voelde zich thuis.
Hij bracht water aan de kook met een dompelaar. ‘Je bent nu net als die Ierse zangeres. Ik vind de laatste tijd alles leuk bij meisjes, kort haar, lang haar, afrokapsels, dunne lijven, dikke lijven, alles.’
‘Ik heb het vanmiddag bij die herenkapper achter het station laten doen. Hij vroeg drie keer of ik het zeker wist en stond erop dat ik hem niet betaalde. Daarna liet ik hem je adres zien en tekende hij de route op de kaft van een leesmaptijdschrift.’
In een winkel naast de kapper had ze de trainingsbroek en het korte hemdje met de psychedelische print gekocht. Haar spijkerrok en blouse gooide ze in een prullenbak.
‘Zaterdag gaan we naar dat hardcorefeest in de Energiehal, toch? Pa zegt dat je twee weken bij mij mag logeren. Hij regelt het met je ouders’
Drie weken geleden hadden ze elkaar leren kennen op een zomerkamp. Krishan was twee jaar ouder en woonde al een half jaar op kamers in Rotterdam. Tot ergernis van de leiding hadden ze niet meegedaan aan de activiteiten. Op de laatste avond van het kamp waren ze naar een hotel gegaan. Ze stopten toen met vrijen. De stilte in die kamer en de frisheid van de lakens hadden iets beschuldigends. Die middag op zijn bank voelde zijn lichaam lichter en waren zijn bewegingen zelfverzekerder, vloeibaar bijna. Zijn gouden ketting glinsterde om zijn bruine hals. Het wond haar op hoe het puntje van zijn tong af en toe naar zijn rechtermondhoek gleed. Ze had dat nog nooit bij een jongen gezien, zoveel geconcentreerde lust. Elke keer als hij met zijn heupen omlaag kwam, zag ze zijn gezicht, zijn mond die soms hijgend openviel en dan streelde ze zijn armen. Het licht schurende gevoel helde steeds verder over naar een vol en dringend genot.
Tijdens een drinkpauze zocht hij de foto’s op van zijn reis naar India. De envelop stak tussen ongebruikte kookpannen in een rode doos. Op de mooiste foto zat hij in een koffiehuis. Alleen, zonder zijn adoptieouders of andere gasten, gebogen over een krant. Kleine houten tafels met stoelen in rijen als in een schoolklas. Een zwartwitportret van Gandhi aan een muur, donkergeel boven en azuurblauw onder. Ze legde de foto’s op een stapel cd’s en hij probeerde de liedjes van de radio in het koffiehuis na te neuriën, liefdesmuziek in het Kannada.
Net toen hij haar weer kuste, ging de telefoon. Krishan stapte over de pizzadozen, viel net niet over een schooltas en nam op. Terwijl hij sprak maakte hij een waarschuwend gebaar. Na vijf minuten hing hij op. Haar ouders hadden zijn ouders gebeld.
‘Je hebt toch niet gezegd dat ik bij jou ben?’
‘Ik moest wel. Anders is het net alsof ik je ontvoer, zegt pa. Je bent nog minderjarig. Maar…’
Nu ging ze rechtop zitten, zocht met haar rechterhand de lokken die ze niet meer had: ‘Hoe weten mijn ouders dat ze bij jou moeten zijn?’
‘Nou, ze bellen in paniek alle ouders van het zomerkamp op. Dat had je kunnen weten. Ze willen vanavond de politie erbij halen…’
‘Zullen we straks de trein nemen naar Duitsland?’
‘Zaterdag gaan we naar dat hardcorefeest in de Energiehal, toch? Pa zegt dat je twee weken bij mij mag logeren. Hij regelt het met je ouders.’
Krishan kreeg elke maand genoeg geld van zijn ouders, dus kocht ze van de driehonderd gulden kleding voor twee weken en een pakje sigaretten. Ze had nog nooit gerookt en de eerste stak ze aan op Krishans balkon, verscholen achter de Indiase vlag. Aan de overkant van de straat was een speeltuin. ’s Middags maakten de kleuters plaats voor voetballertjes en ’s avonds verschenen de eerste hangjongeren.
Door de hitte vielen ze slecht in slaap. Terwijl de muggen alleen haar aanvielen, vertelden ze elkaar verhalen. De ander moest raden of het verzonnen was.
‘In Varanasi liepen we langs een crematieplek. Onder een tamarinde zag ik twee mannen met lang haar. Omdat ze niets aan hadden en hun lichamen een vreemde, asgrauwe kleur hadden, deden ze me denken aan de asceten uit die speelfilm over Boeddha met Keanu Reeves. Ik wilde dichterbij komen, maar de gids hield me tegen. ‘Dit zijn de mensen zonder vrees,’ zei de gids, ‘aanbidders van de god van destructie en wederopstanding, Shiva.’’ Ze luisterden naar het leidingwater dat met kracht achter een van muren ruiste, wanneer er iets werd doorgespoeld. ‘Later, toen we de stad al uit waren, kreeg ik meer uit de gids. Hij leek zich voor de mannen op de crematieplek te schamen. Ze horen bij een hindoeïstische sekte van asceten die gelooft dat Shiva almachtig is, alwetend en alomvattend, in alles volmaakt. Hij heeft het universum geschapen en daarom moet alles in het universum volmaakt zijn. Ook de dingen die we gewoonlijk niet zo prettig vinden.’
‘Zoals muggen en bloed?’
‘En schimmels en ratten. Bedorven etenswaren, uitwerpselen, ziektes. Mensen zijn gewend om in tegenstellingen te denken, goed-kwaad, mooi-lelijk, zondig-heilig, maar volgens de sekte zijn tegenstellingen illusies, aangeleerd van kleins af aan. Net als Shiva is alles in het universum volmaakt. Onvoorstelbaar toch?’
Televisiebeelden uit Joegoslavië schoten door haar hoofd. De vluchtelingen in de kampen. Hoe kunnen mensen in de absolute volmaaktheid van alle dingen geloven?
‘Aghori worden ze genoemd,’ zei Krishan, ‘mensen zonder vrees. Ze houden zich op bij crematieplekken, smeren zich in met de as van overledenen, eten de resten van dode mensen die niet op de juiste manier zijn verbrand, maken juwelen van menselijke botten en drinken urine tijdens speciale rituelen om dichter bij de verlichting te komen. Alleen als je alles in de wereld omarmt, kun je je van al je illusies bevrijden. De gids vertelde dat deze sekte al eeuwenlang de Dalit helpt en verzorgt. Want onaanraakbaarheid is ook een illusie.’
‘Is dit waar?’ vroeg ze.
Maar hij sliep al.
De zon was net onder en ze voelde de hitte van het asfalt nog onder haar gympen branden. Hand in hand liepen ze langs het kanaal en overal verschenen andere pelgrims, herkenbaar aan hun kale koppen en fluorescerende trainingspakken van Cavello of Sergio Tacchini. Hoewel ze zelf ook zo’n pak droeg, vond ze de kleding niet mooi. Krishan had er een gekocht voor haar.
De Energiehal had een voorportaal waar ze in de rij moesten staan om gefouilleerd te worden. Ze was nerveus, niet alleen omdat Krishan de pillen in zijn onderbroek bewaarde, ook omdat ze nog nooit in een discotheek was geweest. Zelfs niet in een kroeg. Ze liepen door een lage corridor, een tunnel bijna, en stonden toen in de enorme hal. De geur van bezweet textiel sloeg in haar gezicht, beats welden op uit een plek diep onder de grond en even verloor ze bijna haar evenwicht. Groene en gele lichtbundels schoten van het plafond omlaag naar de vloer. Als zo’n bundel een gabber ving, kreeg hij met zijn kale kop en wijd open iets buitenaards, alsof hij op elk moment zwaaiend met zijn armen en hakkend met zijn voeten naar het moederschip kon opstijgen. Ze was bang dat ze het gedreun in haar hals en schouders niet lang kon verdragen. Dit is hoe mijn moeder zich de hel voorstelt, dacht ze. Krishan sloeg een beker bier achterover terwijl hij met zijn andere hand in zijn onderbroek tastte. Hij deelde de pil in vier gelijke helften. Hoe vaak was ze niet gewaarschuwd? Maar terwijl ze haar tong uitstak en Krishan snel een kwart van de pil erop legde, bedacht ze dat haar hele leven en alles wat ze geloofde een aaneenschakeling van tegenstellingen was. God is volmaakt en zijn schepping bedorven, de mens geneigd tot alle kwaad. Alles in het universum aangetast door de zonde, zelfs onze zintuigen. Krishan hield een beker met water voor haar gezicht en ze dronk. Even hoorde ze ook hier het geluid van de vliegen in de stal die op zomerdagen hun vleugels schroeien door steeds tegen de matglazen ramen te vliegen. Al die tegenstellingen kon ze niet overbruggen, de Andrea die ze wilde zijn en de Andrea op de boerderij bij haar ouders. Het meisje op school in de lange rok en de jonge vrouw met het kaalgeschoren hoofd in deze hal. Krishan nam de rest van de pil en knikte haar geruststellend toe.
Ze voelde de tintelingen eerst in haar voeten, niet in haar nek of armen, zoals Krishan had voorspeld. De hal leek eindeloos, een plek zonder muren, een golf van dansende hoofden. Nu zag ze overal water. Het stroomde over het plafond en in de lichtbundels regende het zelfs. Haar handen knipperden mee in het tempo van de beats, knipperden mee met haar ogen, maar het meest genoot ze nog van de klaterende synthesizers. Al haar zintuigen stonden open; voor het eerst waren ze volmaakt op elkaar afgestemd. Dat wilde ze aan Krishan vertellen, maar ze bleef maar malen met haar kaken en hij gaf haar een Sportlife.
‘Het is haar eerste pil!’ schreeuwde hij. Een meisje sloeg een arm om haar heen en kuste haar wang. Ze rook naar parfum en zweet en ze had haar bruine haren strak in een staart gebonden, de zijkanten van haar hoofd opgeschoren. Ze stond nu recht tegenover haar en even leken hun hakkende bewegingen synchroon, twee spiegelbeelden zonder substantie.
Ze verloor Krishan in de menigte.
Een hand klopte op haar schouder. Een stem schreeuwde in haar linkeroor. Iemand botste tegen haar aan en ze dreef met een golfstroom mee in die zee van hakkende en stampende jongeren naar het podium, waarop tussen rookwolken vrouwen in pakken van latex aan het dansen waren om soms even in een houding te verstijven – met een linkerbeen hoog in de lucht en een vlakke rechterhand onder een kin. Ze vond het mooi dat hun bewegingen veel trager waren dan de muziek, alsof ze in hun hoofd een andere melodie hoorden. Het was zo warm. Al haar poriën stonden open, dreven vocht uit haar lichaam af en absorbeerden alles om haar heen. Ze trok haar jas uit; Krishan had haar gewaarschuwd dat ze het niet te warm mocht krijgen. Wanneer had ze zich voor het laatst zo gelukkig gevoeld? Misschien toen Hanne, haar oudste zus, werd gedoopt. Met de samengedrongen mensen van Hannes nieuwe gemeente stond ze op een strand aan de Lek en alles was even zo mooi dat ze haar ogen moest afwenden, het lied begeleid door gitaarakkoorden, de tranen over de wangen van haar zus die tot haar middel in het water stond, de mannen die haar vasthielden, het witte gewaad om haar heen gedrapeerd als een kelk en het riet aan de oever. Haar ouders waren daar niet bij. Hanne was al gedoopt, zeiden ze.
Later vond ze Krishan bij de corridor. Er stond een meisje bij hem, ook met een kaalgeschoren hoofd, en hij leunde voorover om haar te kussen. Toen zijn lippen haar mond raakten, sloot ze haar ogen en wist ze zeker dat zij dat meisje was.
In Krishans straat moest ze overgeven. De misselijkheid kwam zonder waarschuwing. Zoveel had ze niet gedronken, water vooral en nauwelijks bier. In twee golven stroomde het uit haar mond, een substantie die ze niet helemaal kon plaatsen. Krishan lachte en stak een sigaret op. Hij veegde het van haar lippen, duwde haar kin omhoog en kuste haar.
‘Allemaal een illusie,’ zei hij alleen.
Ze hield zich vast aan een regenpijp. In het oosten werd het al licht.
Ze had geen last van een kater of een somber gevoel. Wel sloeg het weer om en hoewel het zonnig bleef, werd het koud voor de tijd van het jaar. Met Krishan deed ze normale dingen, alsof ze al jaren bij elkaar waren. Hand in hand over straat op het ritme van trommels van straatmuzikanten en samen boodschappen doen en koken. Over het andere meisje van die avond spraken ze niet. Ze had Krishan al in stukken gedeeld, net als die pil. Kleine brokken geluk.
Krishans vader belde aan op een zondag, een sporttas over zijn schouder. Ze zette thee met de dompelaar en keek toe hoe hij de stapels schone broeken en T-shirts liefdevol naast het matras neerlegde. Zijn zoon sliep nog. Krishans vader was veel jonger dan die van haar, net veertig misschien, maar was al kaal op wat plukken boven zijn oren na. Hij deed haar denken aan een van de leiders van het zomerkamp, betrouwbaar en verantwoordelijk. Om de twee weken kwam hij op zondagmiddagen bij Krishan langs om orde op zaken te stellen.
‘Het is geen luiheid,’ zei hij, ‘daar zijn we na jaren tobben nu gelukkig achter. Het lukt hem gewoon niet. Hij probeert het en na vijf minuten ziet hij iets anders. We proberen het nu meer als een gave te zien. Hij ziet de wereld anders dan wij.’
Ze dronken thee op het balkon. Op de speelplaats probeerde een moeder haar kind op een schommel zo hard mogelijk naar voren te duwen door een aanloop te nemen.
‘We wilden eigenlijk nog een week gaan interrailen na het feest in de Energiehal. Maar we kunnen de tickets niet meer vinden in zijn kamer. Ik ga tegenwoordig mee als hij boodschappen doet. Anders komt hij terug met twee blikken saus zonder pasta.’
‘Wist je dat hij dominee wil worden?’
Ze probeerde zich Krishan voor te stellen op een kansel, zijn armen uitgespreid om de gemeente te zegenen, zijn haren zwart, zijn gezicht wat voller en zijn schouders breder. Een toga stond hem vast goed.
‘Maar laat hem eerst maar zijn hbo-propedeuse halen.’
Ze wist niet hoe lang ze daar met hem zat, op het balkon achter de Indiase vlag. Hij luisterde zonder veel te zeggen, wat ze niet gewend was van de mannen in haar omgeving. Even stelde ze zich voor dat hij haar vader was. Dat Krishan zijn biologische ouders in India zou terugkrijgen en zij geruisloos de vrijgekomen plek in zijn Nederlandse gezin kon innemen.
Zonder iets tegen Krishan te zeggen liep ze die avond de straat op naar de telefooncel om de hoek. Terwijl ze naar een gulden zocht, bekroop haar het gevoel dat ze hem verried. Ze wachtte op de stem van haar moeder, want haar vader nam nooit op. En toen ze die stem eenmaal hoorde, verbaasd en hees, wist ze dat de twee weken achter haar al veranderd waren in een zwart gat, net zo leeg als volmaakt, waarin alle spullen van Krishans kamer een voor een verdwenen en dat de rest van haar leven altijd ergens om dat gat zou blijven draaien, ernaar toe zou worden gezogen zonder er ooit helemaal in te verdwijnen. Ze wist zeker dat ze altijd verliefd zou blijven, niet op hem, maar op alles in die tijd, alle dagen met hem, die nu al eindeloos leken. Ze zag er niet tegenop om naar huis te gaan.
• Mensen zonder vrees is gepubliceerd in Liter 110. Joost Jungsik Vormeer (1983) is redacteur verhalen bij Liter. Hij schrijft korte verhalen en vertaalt uit het Engels.