door Alfred Schaffer

 

Prozagedicht  |

 

Ik moet in slaap gevallen zijn, haastig raap ik mijn kleren bij elkaar. Waarom helemaal hier afgesproken terwijl ik thuis hetzelfde ruik. Zo lijkt het gevaarlijker, mompel ik. Een halfbakken antwoord. Iedereen is mijn gelijke behalve ikzelf, zoiets, een beetje als Thomas Jefferson in die film over de heilige Amerikaan Thomas Jefferson. Interessante film maar hij eindigt zo abrupt, midden in een gesprek, alsof je brein je voor straf in de steek laat. Straf. Toen mijn lijf nog gaaf en glad was, ja, toen was ik louter huid, nu ben ik óók huid maar het is alsof ik dood ben en niemand heeft het door, alsof ik niet verlaten was maar gewoon vergeten. De hypermoderne lobby met het reuzeaquarium en dan dit smoezelige vertrek met de dikke beige gordijnen die aan een kant helemaal verkleurd zijn. Koffievlekken tegen het streepjesbehang. Een oude poster van Maradona in zijn Napoli-tijd en een kleinere, ingelijst, van een roze eenhoorn. Hmm. Het cliché wil dat ik me nu bedachtzaam aankleed en op goed geluk mijn gezicht doe. Of ik wat wilde drinken. Een whisky, zei ik, zonder ijs, we hadden elkaar natuurlijk niets nieuws te vertellen, dus ik zei, is dit niet wat raar allemaal. Later was het tijd om op te stappen, kamer 623, helemaal achter in de gang en of ik mij voor wilde gaan, ik weet toch dat ik bang ben voor vertrekken waar ik niet eerder was. Mag ik, vroeg ik. Ja, fluisterde ik en nog voor ik me aanraakte joeg een kille luchtstroom door mijn lijf, terwijl ik het niet koud had. De schok van de overtreding? Laat me niet lachen, er zijn geen regels tussen mij en mij, alleen, er was geen weg terug, mijn lichaam was zelfs al nergens meer te bekennen, zo diep inhaleerde ik vel, zo verrukt verkende ik geur, zo verbaasd groef ik tintelingen op. De beloning van het jarenlange wachten na al die flirterige post-its op mijn bureau, onder de wc-bril, in de koektrommel, al die steelse blikken op selfies, in achteruitkijkspiegels, badkamerspiegels, kappersspiegels, paskamerspiegels, dansspiegels, etalageruiten. Jager en prooi. Verlossing en kruisiging – van een afstand leek het vast een vereenzaamd gedoe. In het badkamertje poets ik mijn tanden en voel dat mijn doorgaans kletsnatte gezicht kurkdroog is. Uiterlijk 10.00 uur uitchecken, alles lijkt weer onaangeraakt, alsof hier niemand was. Wat niet onwaar is. Ik kijk nog één keer door het smalle hoge raam naar buiten – vreemd, geen straten meer, geen gebouwen, geen verkeer, maar wel veel bomen, een bos bijna, uiterst links een immense, heuvelachtige vlakte en daarachter in de verte iets wat lijkt op een enorme bergreeks met besneeuwde toppen, nee, wacht, het zijn golven.

 

 

Alfred Schaffer (1973) is dichter en woont en werkt in Zuid-Afrika