door Frans Berkelmans

Over Willem Jan Otten, Diepe eb  |

 

Uit het dozijn bundels dat Willem Jan Otten sinds zijn debuut Een zwaluw vol zaagsel (1973) bij elkaar schreef, koos hij er vijftig voor zijn bloemlezing Diepe eb. Het boekje is een kunstwerk op zich.
De selectie van het vijftigtal brengt het slotgedicht uit Ottens bekeringsbundel Eindaugustuswind (1998) in herinnering, waarin de dichter zich afvroeg van wie hij zijn dichtaanleg geërfd zou kunnen hebben. Het bracht hem op zijn letterlievende grootvader, die toen een eeuw geleden als agnostisch epigoon van de Tachtigers in De Gids poëzie publiceerde. Van hem erfde hij ook een hemelsblauw ladekastje met vijftig ‘uitgezogen’ vogeleitjes, waarin de kleinzoon opa’s tijdrovende hobby gesymboliseerd leek te zien. Speelde hier creatieve wedijver? Zelf is Willem Jan Otten ervan overtuigd dat hij pas met zijn toewending tot het christelijk geloof tot de ware inspiratiebron van zijn werk is gekomen. En die overtuiging spreekt duidelijk uit de opzet van deze selectie.

Otten opent Diepe eb met ‘De schaatser’ uit Eindaugustuswind, een gedicht dat hij subtiel bewerkte. Het typeert al meteen zowel zijn poëtica als zijn levensbeschouwing. Ottens gedichten vragen er doorgaans om op meerdere niveaus gelezen te worden: een realistische, ‘profane’ laag verbergt een diepere religieuze dimensie. In de schaatser kun je een topsporter zien die tegelijk als metafoor voor de literaire kunstenaar mag gelden. Maar op dieper niveau is het een Christusfiguur, die wist wat hij deed… en riskeerde. Met dit gedicht opent en besluit Otten de bundel. De eerste keer is het gesteld in de verleden tijd en draagt het als titel ‘De schaatser’, de slotversie is titelloos en staat in de tegenwoordige tijd. De opening laat zich lezen als een objectief beeld van Christus, bij de slotversie kan ook aan een actuele navolger van de eerste schaatser worden gedacht.
Deze manipulatie veronderstelt dat de hele selectie concentrisch is opgebouwd, waarbij een dubbel hoogtepunt de aandacht vraagt: het eerste als uitkomst van de lineaire lezing en het tweede in het midden. Zo wordt het portret een levensverhaal met treffende correspondenties tussen begin en einde in het verloop van het verhaal. Daartussen verschijnen groepjes gedichten die thematisch samenhangen en die een heel leven bestrijken. We zien een persoonlijkheid zich ontwikkelen: groei naar volwassen partner- en ouderschap, naar een volwassen geloof (‘Man van Gerasa’, ‘Pensée’, ‘Hoeveel weet ik van u’). Vertrouwde hoogtepunten uit het vroegere werk trekken hier opnieuw de aandacht: het weergaloze ‘Penelope en het hogedrukgebied’, ‘Eindaugustuswind’, ‘Opsprong’, het aangrijpende gedicht ‘Maria’ en ‘Palingcredo’. Van begin af aan is er een concentratie op poëtica, maar van lieverlee worden religiositeit en geloof ook steeds belangrijker. Beide verstrengelen zich tot een ondeelbare inspiratie die het hele leven fysiek zowel als literair doortrekt, met ‘ik wil een kind’ als terugkerend motief.

De concentrische opbouw heeft intussen tot gevolg dat de lezer een stralend hoogtepunt verwacht op het midden van de bundel, maar dat lijkt op een teleurstelling uit te lopen. In het hart van de bundel treft men helemaal geen gedicht aan, er prijkt – plechtig tussen twee pagina’s wit – een gat, een leegte, een wak, om het met de schaatsgedichten te zeggen. Als titel fungeert ‘Tekst onder Pietà’ met daaronder geciteerd: ‘En zie of er een smart is gelijk met Mijn smart.’ Het citaat (naar Klaagliederen van Jeremia 1,12) is afkomstig uit De vlek (2011) en duidt daar op het trauma waaraan de hoofdpersoon van die vertelling ten onder ging.
Kunstenaarschap en geloofsovertuiging zijn Ottens ultieme inspiratiebronnen. Leven en scheppend werk lopen in elkaar over en autobiografische uitingen zijn niet zeldzaam. In Eindaugustuswind (1998), in Welkom (2008) en in Gerichte gedichten (2011) treffen we gedichten aan die confronteren met een ontwrichtend verdriet. We krijgen te verstaan hoe het allereerste kind levenloos geboren werd, een dochter. Het heeft het leven van de dichter en zijn partner blijvend getekend. Ontroerend is hoe, op een reis naar Venetië vele jaren later, hetzelfde verdriet beide partners onverwachts en onafhankelijk van elkaar parten blijkt te spelen. Door de jaren heen laat de wond zich gevoelen. Hier kan men een verband vermoeden met hun levensverdieping die later leidde tot engagement met het christelijk geloof. Treffend is hoe Ottens echtgenote Vonne van der Meer hem hierin voorging en hoe Willem Jan Otten zich daarin verhield (‘Op de hoge’, en vooral ook ‘Via dolorosa’). Er is troost in het verrijzenisgeloof (‘Een eerste einde aan haar rouw’, dat thematisch en cyclisch bovendien correspondeert met ‘Osdorpse rouw’). Het bijbelse motief ‘ze is niet dood, ze slaapt’ klinkt in deze bundel meermalen op.

De cryptische bladzijde in het centrum van Diepe eb lijkt met dit alles te maken te hebben. Die roept het verdriet op van de moeder Gods met haar dode Zoon op schoot. Het eigen verdriet (waar zelfs de dichter geen woorden voor heeft) wil hier begrepen worden als een deelhebben aan de grootst denkbare smart in de menselijke geschiedenis. Maar de dichter beseft terdege dat die smart tegelijk ook heil en definitieve begenadiging behelst. Is voor Willem Jan Otten deze smart verbonden met de bron van zijn dichterlijke inspiratie? Ervaart hij die als een vrucht van zijn geloof – geloof dat hij aan zijn partner heeft te danken?
Als dat zo is, kan Diepe eb beschouwd worden als een eerbetoon aan zijn levenspartner de schrijfster Vonne van der Meer. Met vijftig van de sterkste gedichten uit zijn poëtisch oeuvre richtte hij een monument van achting, bewondering en dankbaarheid voor haar op. Jammer dat de mooie uitgave ontsierd wordt door enkele zetfoutjes. Daar staat tegenover dat Otten in zijn geselecteerde gedichten een tiental kleine tekstwijzigingen heeft doorgevoerd, die stuk voor stuk bijdragen aan de zeggenschap van deze poëzie.

 

Willem Jan Otten, Diepe eb. Van Oorschot, 2022, 72 blz., € 18,95