door Menno van der Beek 

 

I

Je weet, dat ik je heel erg graag geloof / 
en jij op jouw beurt maakt van bijna alles – / 
ik help je aan de gang met één los woord – / 
de aanloop naar een welbekend verhaal
dat tot aan stembuigingen aan toe al vaststaat
en dat je dan als nieuw aan mij vertelt.

 

II

Zo heb je mij over oom Jan de Boer verteld,
het speelde in een Jappenkamp, geloof ik –
hij was een dokter en hij was in staat
een blinde darm te opereren terwijl alles
wat hij aan instrumenten had, wil het verhaal,
een leeg sardineblikje was. Ik heb je woord

 

III

al is dat soms zo weg: dan lijkt je woord
een kat die uit het raam springt. Jij vertelt
met vaste regelmaat ook dat verhaal,
van hoe de kat op straat brak, ik geloof
dat wat de dierenarts ook zei, dat alles
toch goedkwam met het beest. Die versie staat.

 

IV

Je hebt die vrouw, die voor je in de rij staat –
ook hier had je genoeg aan een half woord –
gelijk al door: ze heeft geen geld voor alles
wat in haar mandje zit. En haar wordt niet verteld
dat jij de rest betaalt. Mij wel. En ik geloof,
in plaats van haar, je lievelingsverhaal.

 

V

Vertel nog anders één keer het verhaal
waarin de olielamp op tafel staat
en het is oorlog. Mevrouw Voets, geloof ik,
die stopt bij weinig licht een sok. Dan valt het woord
‘klaar’. Ze knipt de draad af, en de teen. En jij vertelt
nooit hoe het verder ging. Want dat moment zegt alles.

 

VI

Jij bent een dichter, en die kunnen alles –
want wat gebeurt, dat is nog geen verhaal,
dat wordt pas iets wanneer je het vertelt
en nog een keer vertelt, totdat het staat
en dan vanaf het eerste tot het laatste woord
herhaald zal mogen worden. En geloofd.

 

 

ENVOI

Je ziet, als alles eenmaal op papier staat:
er is maar één verhaal, dat met bekende woorden
zichzelf steeds weer vertelt. En dat ik graag geloof.