door Tim Pardijs 

 

Ze begreep niet waarom ik op een werkdag mijn witte overhemd aandeed. Ik zei niks. Ik wilde haar niet vertellen van de fotograaf, want als ik zou vertellen van de fotograaf, zou ze willen weten waarom er vandaag een fotograaf is en als ik haar vertel waarom er vandaag een fotograaf is zou ze willen weten wat we vandaag doen en als ik zeg wat we vandaag doen zou ze me niet geloven en als ze me niet meer gelooft dan… nee, verder ga ik niet. Dus ik zei niks, pakte mijn pijp, mijn pet en mijn schep en vertrok. Zonder haar een kus te geven. Dat zal ik moeten uitleggen vanavond.

Het was nog donker. Ze stonden al klaar, ook met pijpen, petten en scheppen. Ik heb veertien man gevonden, twaalf uit het dorp en twee uit het dorp hiernaast, zij zijn op de fiets. Nou ja, man… negen zijn nog jongetjes (een van hen heeft vier handen), vijf zijn er volwassen, maar dom. Ik doe het ermee. Trouwens, zelfs als ze slim waren, had ik niet kunnen uitleggen wat we op deze kale vlakte zoeken. Misschien is het maar beter dat ze gewend zijn opdrachten uit te voeren zonder te vragen. Mijn opdracht is: graven. Dat had ik haar wel kunnen zeggen. Dat we graven. Dat is niet gelogen, want dat doen we. Vanaf het moment dat het licht werd, hoor ik hoe de metalen scheppen de grond in gedreven worden. Soms een hardere tik, als iemand stuit op een bot, een tand of een bijl. Een roep, geschraap. En dan weer het scheppen. Soms kijk ik even op naar de mannen, zie ik pijpen, petten en scheppen, en ga ik weer door. We komen zoveel lagen tegen dat het is alsof ik een berg in een berg, een landschap in een landschap betreed. Niet te peilen. En hoe verder we komen, hoe warmer het wordt, alsof ik steeds dichter bij het hart kom. Dat kan ik haar toch zo niet zeggen, dat ik steeds dichter bij het hart kom. Ik zie het aan de glimmende gezichten om me heen, ik ruik het aan de lucht die uit de kleren slaat, en ergens diep van binnen voel ik het ook, maar ik kan er nog niet helemaal bij. Dus graaf ik door. Ik hoor elke afzonderlijke korrel langs het blad van mijn schep schuren. En als ik opkijk, pijpen, petten en scheppen. In de aarde: botten, tanden en bijlen. Pijpen, petten, scheppen. Botten, tanden, bijlen.

Tot de fotograaf er ineens is. Ik heb de mannen opgedragen allemaal goed in de camera te kijken en stil te staan. Dat is lastig voor ze. Maar degene die wegkijkt, beweegt, of een gekke bek trekt, krijgt geen loon. Dat weten ze. Ik leg mijn handen over elkaar op de schep en haal diep adem. De aarde bolt ervan. De mannen om me heen hebben niets door. Pijpen, petten, scheppen ja, maar een pijp is geen pijp, soms is het een pet of een schep, en zelfs dat niet altijd. Botten, tanden en bijlen, we verzamelen, en we weten niet altijd wat nou wat is. Maar als ik thuiskom vanavond kan ik zeggen wat ik heb gevonden bij mijn hart.