door Els Meeuse

Kort verhaal vanwege de herdenking van de watersnoodramp die in 1953 met name Zeeland en Zuid-Holland trof, vandaag 70 jaar geleden

 

| Ze kruipt dieper weg in de dakgoot, trekt de purperrode sjaal steviger om haar hoofd. De wind rukt aan de dakpannen. Onder haar de lichtjes van lantaarnpalen. Ze doen het nog, denkt ze, maar hoelang nog?
’s Avonds aan tafel was er geen paniek geweest. ‘Gelukkig woon je in een hoog huis, oma,’ had de jongen gezegd. ‘Als de ramp komt, gaan we gewoon naar zolder.’ Er was een ‘voor’ en er was een ‘na’ de ramp, had hij op school gehoord. En dat hij op zwemles moest om niet te verdrinken. ‘Als je dat maar laat,’ had ze gezegd. De jongen had haar vreemd aangekeken. Ze moest nodig met haar dochter praten. Het was goed dat de jongen af en toe bij haar logeerde. Zo kon ze hem een beetje in de gaten houden.
Ze had het niet op zwemles. Als je denkt aan mogelijk onheil, koers je er regelrecht op af. Maar vannacht had ze niet in slaap kunnen komen. Er was ook een andere kant. Je moest je verantwoordelijkheid nemen als het erop aankwam. Het was harder gaan waaien. Ze hoorde het hout van de dakspanten kraken. Zeventig jaar geleden was het misgegaan. Wie zegt dat het niet nog eens kan gebeuren? De zeespiegel stijgt, er is geen ontkomen aan. Ze was haar bed uitgevlucht, de sjaal die van haar moeder was geweest had ze om haar hoofd geknoopt. De zolder op, het krappe dakraam door.
Nu zit ze met haar benen opgetrokken in de brede dakgoot. Er trekt een rilling door haar lichaam. Ze had een deken mee moeten nemen. Dom dat ze daar niet aan gedacht heeft. Haar moeder had het nog zo gezegd. ‘Neem een deken mee, het is koud buiten, je weet niet wanneer het water zakt.’ En zelf had ze een sjaal om gedaan tegen de kou. De jongen had er wel een gehad, een donkergroene deken. Maar waar is hij gebleven? De deken, de jongen? De regen striemt in haar gezicht. We kunnen dit niet winnen.
Boven zich een schelle jongensstem. ‘Wat doe je?’
Jan heette de jongen. Ineens weet ze het weer. Hij was vijf jaar ouder. Ze waren samen het raam uit gegaan, het dak op. ‘Je moet naar de molen zwemmen Jan,’ had moeder gezegd. ‘De molen is hoger dan ons huis.’ Jan was de enige van het gezin die kon zwemmen. Hij had zich van de dakgoot af laten glijden, het ijskoude water in. Jan weigerde nooit iets. Ze had zijn hand nog even boven de golven uit zien steken. Zwaaide hij of vocht hij met het water? Het was het laatste wat ze van hem had gezien. Hij was bij de ramp omgekomen. Of vergiste ze zich, leefde hij nog? Ze hadden zijn lichaam nooit gevonden. Ja, ze hoort hem. Hij roept haar. ‘Oma, wat doe je?’