‘Op peinzen en schrijven afgestemd’
• door Machteld Siegmann en Leendert van der Sluijs
| ‘Als proza lopen is, doelgericht, dan is poëzie dansen: het gaat in een gedicht om ritme en klank, om schoonheid.’
Fleur Bourgonje (1946) houdt van dit dansen, maar de momenten waarop het kan, waarlijk en volkomen vrij dansen, zijn spaarzaam. Ze heeft er ‘extreme zintuiglijke en emotionele ontvankelijkheid’ voor nodig. Een flow, een ‘staat van genade’.
Bourgonje is afkomstig uit Achterveld, een vanouds katholieke enclave tussen Barneveld en Amersfoort. Als schrijver is zij een oeuvre-bouwer. ‘Elke roman of dichtbundel is een nieuwe steen in het bouwwerk’ (Teunis Bunt). Haar thema’s worden op de laatste bladzijde van haar jongste roman Liefde, liefde (2020) door het hoofdpersonage genoemd: het werkelijke leven, de liefde en de dood. Bourgonje gaat daarbij tot op het bot. Al in haar debuut Spoorloos (1985) kruipt het leven als een rivier ‘traag stroomopwaarts terug naar haar bron’ en in de novelle De terugkeer (1986) is hoofdpersonage Lisa ‘op zoek naar woorden om terug te slaan, om (…) de schreeuwnachten en de apathie te wreken, op zoek naar een taal van troost en tederheid.’
We genieten tijdens het gesprek in haar Amsterdamse woning van een fraai zonovergoten uitzicht op het Rijksmuseum. Zo’n vijftig jaar geleden verhuisde Fleur Bourgonje naar Chili, daarna woonde ze in Argentinië, Buenos Aires, waar ze sociale psychologie en psychoanalyse studeerde, weer later in Venezuela. In de jaren tachtig keerde ze terug naar Nederland waar ze artikelen begon te schrijven voor De Groene Amsterdammer en columns voor NRC Handelsblad. In Vrij Nederland publiceerde ze reisreportages. Ze bekent in sprankelende taal met een licht uitheems accent (in Zuid-Amerika schreef ze in het Spaans) dat het ‘maar eens in de zoveel tijd gebeurt dat een werkelijk poëtische vervoering me in de greep krijgt en vasthoudt.’ Bourgonje wil om die reden ‘zuinig’ omgaan met het lyrische materiaal. Stijl en toon komen in haar proza en poëzie ongeveer overeen, evenals de thema’s, maar het wordingsproces is anders: voor de poëzie is een bepaalde gemoedstoestand nodig, een intense ontvankelijkheid en een totale concentratie. Het schrijven van een gedicht kan niet of moeilijk onderbroken worden. Het is een schurend maar liefdevol proces, zoals omschreven in ‘Wildrooster’, in haar bundel Hartenbeest (2009):
(…) Geef me klein, mondjesmaat,
een herkenbaar geluid, haast onhoorbare
weerklank van lach, leven –
Bourgonje: ‘Voor het schrijven van proza trek ik een ander register open. De concentratie is minder totaal, het is meestal het geheugen dat de draden van een verhaal bij elkaar houdt. Daar heb ik bij het schrijven van proza op leren vertrouwen, meer nog dan op mijn intuïtie.’
Hoewel verschillende van haar romans en verhalen zich afspelen in Zuid-Amerika, het Midden-Oosten, Australië of op het Afrikaanse continent, zijn de herinneringen die er een basis voor vormen niet alleen feitelijk: ze vormen de ‘grondstof’ voor fictie. Hetzelfde geldt voor haar autobiografische werk. ‘Van herinneringen is geen consistent levensverhaal te maken, geen eenheid, hooguit een verzameling ervaringen die gekleurd is door de hoogsteigen blik en belevenis. Herinneringen veranderen in de loop van een leven. Ze worden diffuser of scherper omlijnd, de accenten komen te liggen op andere voorvallen en andere personages, verborgen kanten van karakters raken in zicht en de al te zichtbare vervagen, eerdere duidingen stemmen zich af op het heden en nieuwe ervaringen maken de oude schrijnender, of juist helend. Daarom bestaat, denk ik, de objectieve waarheid over een leven niet, evenmin als over een reis. Beide zijn subjectieve verhalen.’ Bourgonje is lang reislustig geweest, nu minder. ‘Het reizen is ingewikkelder geworden, ik vlieg niet graag meer, en als vrouw in je eentje reizen is minder veilig dan vroeger, toen ik nogal achteloos door verre landen trok. De boeiendste reizen zijn die waarbij ‘horizontaal’ reizen (om thuis te komen op een plek) en ‘verticaal’ reizen (om thuis te komen bij jezelf) gelijke tred houden. Al is van thuiskomen vaak geen sprake. Het gaat om de weg die ik in de breedte en de diepte afleg.’
In haar roman Labyrint (2002) neemt de beschrijving van het nomadenbestaan een voorname plaats in. Fleur Bourgonje fleurt op bij de vraag of zij zich herkent in de nomade. ‘Ja, en zeker in mijn schrijverschap. Verwondering is het uitgangspunt. Het verlangen naar vrijheid ook, naar onthechting, het onbekende aandurven, het loslaten van denkbeelden en zekerheden. Schrijven is een avontuur. Nomaden moeten heel precies kijken, ze schrijven niets op maar zoeken oriëntatiepunten die ze in hun geheugen opslaan. Ze zijn goed in het memoriseren van teksten. Ze moeten vertrouwen op intuïtie, toeval. Ze hebben een ander idee van thuis en thuiskomen. Voor hen is thuis de tent, de oase, de kudde. Ik heb daar veel van geleerd, als mens, als schrijver.’
‘Voor het schrijven zijn de reiservaringen belangrijk. Ik moet ergens daadwerkelijk geweest zijn om erover te kunnen schrijven, maar ook een minimaal zicht hebben op het politieke en maatschappelijke gebeuren, op de geschiedenis, de verhoudingen tussen mensen. Op mijn nachtkastje en in mijn koffer heb ik altijd filosofieboeken, zoals Philosophy as a Way of Life van Pierre Hadot. Ze zijn mijn gids. Ze tillen individuele verlangens, angsten en verdriet – dat wat iedereen overkomt – op tot het universele. Ze bevrijden uit de cocon van de directe omgeving en het persoonlijke, ze relativeren. Door te reizen en veel te lezen heb ik ook kennis geput uit de wereldgodsdiensten en levensbeschouwingen en van het goede ervan voor mijzelf een vooralsnog troostvolle synthese gemaakt. Ik ben niet godsdienstig, wel, denk ik, spiritueel van aard. ’
Fleur Bourgonje (foto’s: Petra van Vliet)
Hier zaten ze, los van liefde, los van huis en haard zonder dat het ze deerde want ze waren geboren als nomaden en ze zouden als nomaden sterven. Ze wisten niet beter. Ze wilden niet anders.
– Labyrint, 2002, p. 86
‘De personages in Labyrint zijn door mij zomaar ergens in de medina van Fez neergezet en daar laten ze hun gedachten en herinneringen de vrije loop, geïnspireerd door de omgeving. De hoofdpersoon overdenkt de verschillende manieren van reizen: reizen waarbij je weet waar je naartoe gaat, en waarom, en wanneer en naar wie je terugkeert. En de andere manier is het op weg gaan zonder zekerheden, het voortdurende openstaan voor het toeval, het moeten nemen van beslissingen op grond van summiere informatie, het gaan naar waar de intuïtie je leidt. Die laatste manier van reizen is voor mij het werkelijke reizen. Onderweg sla ik beelden op van wat ik zie, ruik en voel. Ik noem dat ‘filmen’. De film sla ik op in mijn geheugen en kan ik later, al schrijvend, van begin tot eind afdraaien en gebruiken in mijn teksten. De beelden van de looi- en verfkuipen in Fez bijvoorbeeld, toen ik aan Labyrint werkte. Het schrijven is een samengaan van verbeelding, intuïtie, associatief vermogen, denken en taal. Uit dat samengaan zijn mijn boeken ontstaan. En om in de huid van mijn personages te kunnen kruipen had ik levenservaring nodig, en enigszins zicht op het innerlijk, op wat het zielenleven van de mens wordt genoemd.’
Het verleden uitlopen doe je alleen, en je doet het als je weet dat er in het heden iemand op je zit te wachten. Wacht er niemand, dan wil je terug.
– Labyrint, p. 118
‘Eenzaamheid is een voorwaarde voor het scheppen van hoogsteigen kunst. In fysiek en mentaal kabaal krijgt een authentieke schepping naar mijn idee geen kans. In een omgeving met veel prikkels, een overdaad aan meningen, kritiek of loftuitingen, is het moeilijk origineel te zijn – en te blijven. De eenzaamheid die bij schrijven hoort, is in wezen een groot geluk: zij schermt af, behoedt, schept ruimte, geeft inzicht. Vergelijk het met een ballonvaarder die vanuit de eenzame hoogte naar beneden kijkt, niet wordt afgeleid en overzicht heeft.’
Er is een tijd geweest, zegt Nina tegen zichzelf nadat ze op het platte dak met haar rug tegen de muur van een belendend hoger huis is gaan zitten, dat alles om me heen groen was. Het was de tijd waarin elke waterplas kolk, een kring bomen bos heette en de dieren niet alleen angstaanjagender maar ook groter waren dan mensen. In die tijd was de hele wereld groen.
De kleur waarin je wordt geboren is de kleur waarin je verder leeft.
– Labyrint, p. 59
‘Met kleur bedoel ik een bepaalde toon of sfeer die je is meegegeven door je thuis, je geboortegrond. Voor mij bijvoorbeeld de bruine paarden, gele korenvelden in de zomer, donkergroene bietenvelden in de herfst. Die ondertoon werd later overlapt door nieuwe kleuren. Bij oker herinner ik me een namiddag in de Sahara, purper associeer ik met een zonsondergang tussen de pieken van het Andesgebergte, bloedkoraal met het armbandje dat ik van mijn grootmoeder kreeg toen ze op haar sterfbed lag. Bij zwart denk ik aan de beroete glazen van de smederij van mijn vader. Bij wit aan de Zuidpool, en een ziekenhuisbed. In Fez zijn de koepels en daken groen: er hangt op zonnige dagen een zachtgroene waas over de stad. Ook over de kinderjaren van Nina, de vrouwelijke hoofdpersoon in Labyrint, hing dat groen; het heeft voor haar betekenis. Zintuiglijke waarnemingen spelen een belangrijke rol in mijn romans. Dat heeft ook te maken met mijn manier van werken, het terugdraaien van de films in mijn hoofd, het herbeleven, het opnieuw horen, het navoelen. Dat maakt het schrijven tot een intense, boeiende en afmattende ervaring. Alle zeilen moeten bijgezet.’
Was ik maar in een land geboren waarvan de grond rotsachtig of van zandsteen of zelfs zand is, een land waarin je niet wegzakt, alles en iedereen op z’n plaats blijft, de oorzaken van verval niet ondergronds maar zichtbaar zijn en bijtijds bestreden kunnen worden.
– Labyrint, p. 95
‘Je kunt je afvragen welke ondergrond betrouwbaar is. Ik heb in Chili aardbevingen meegemaakt terwijl de bodem in dat gebied rotsachtig en kurkdroog is. In het Titicacameer tussen Bolivia en Peru wonen de Uros-indianen op biezen vlotten, ze zagen er niet angstig uit, zo leven ze al eeuwen. Op IJsland beweegt de aardbodem door de vele geisers, toch stralen de IJslanders geen kwetsbaarheid uit, integendeel, hun literatuur getuigt van ironie en heldendom. En toen ik verbleef op Tasmanië, de uiterste punt van de aarde waar de kans op vloedgolven hoog is, leek niemand zich daar zorgen over te maken.’
Het zoeken naar woorden om verdwijning, paniek en rouw te beschrijven is een nodeloze bezigheid. Je vindt ze niet, al ga je nog zo ver, al reis je nog zo alleen, al sluit je je nog zo lang op in een berghut of in een stadsappartement dat op peinzen en schrijven is afgestemd.
– Verdwijnpunt, 2009, p. 148
‘Schrijven is voor mij het vormgeven van gevoelens en gedachten in taal. Er greep op krijgen. Aandachtig kunnen luisteren naar wat er gezegd wordt en lezen wat geschreven is door andere schrijvers en dichters is, denk ik, een voorwaarde. Maar iedere schrijver heeft zijn of haar eigen thema(’s) en eigen verzwegen onderwerpen, eigen witregels, stijl, toon. Kortom, een eigen verhaal. Ik heb veel te danken aan het beroep van mijn vader en grootvader. Zij waren smeden, ambachtsmensen. Ik vergelijk mijn werk met dat van hen: zij hielden ijzer in het vuur, als het roodgloeiend was hamerden ze er net zo lang op tot het de vorm had die zij wilden, daarna koelden ze hun smeedwerk af in de waterbak. Míjn ijzer is de taal. Ik houd die in het vuur van mijn verbeelding, geef er de vorm aan die ik wil, kan of durf, en koel het geschrevene dan af in míjn koelbak: de rede. Ik kijk er kritisch naar – ambachtelijk – herlees, hamer, slijp, polijst. Pas dan laat ik mijn verhaal of gedicht los. Er zijn ervaringen en gevoelens waar ik geen woorden voor vind. Of woorden die de kern niet raken. Dan schrijf ik eromheen. Of leg me erbij neer dat veel van wat ik denk en voel onverwoordbaar is. Zwijgen is dan beter.’
De extase van de kinderjaren wordt nooit geëvenaard. Ook het verdriet niet. Ook de angst niet. Ze zijn puur, er komt geen denken aan te pas; ze zijn authentiek, nog niet aangepraat of aangeleerd of nagedaan; ze zijn onuitwisbaar, worden een leven lang in alle mogelijke vormen en variaties herhaald, uitentreuren herhaald zonder de eerste, de oorspronkelijkste, te overtreffen (…).
– Nevelpaarden, 2004, p. 104
‘Met de extase van de kinderjaren bedoel ik de indrukken, zintuiglijke en emotionele. Ze zijn authentiek, niet aangeleerd, ongeschonden: intens geluk, intense ontreddering. De eerste indruk is voor mij als schrijver altijd de belangrijkste. Als ik op reis ergens aankom, zit in de allereerste blik eigenlijk al het hele verhaal of de kern van een gedicht besloten; het is een alomvattende blik. Die eerste indruk zet de toon. De latere indrukken voegen toe, werken uit, maar de kleur en de toonsoort van het allereerste ‘zien’ en het geluid van het allereerste ‘horen’ zijn voor mij van onschatbare waarde. Ik ben dan als het ware een kind dat voor het eerst iets ziet, iets hoort, zich overweldigd voelt – en probeert te begrijpen. Dit is, misschien, zoiets als je verliezen in iets, iemand. Je ‘ego’ loslaten, bewust of onbewust, en onbevangen waarnemen, handelen, leren – en liefhebben. De blik van mijn kinderjaren kan ik nu nog oproepen: geboortehuis, smederij, landschap, de barokke pracht en praal van de rooms-katholieke kerk, wierook, kaarsen, goudbrokaat, Latijnse gezangen, de fanfare. Ook het geloof in wonderen. In hemel en hel. Laatste oordeel. De angst. Toen ik ouder werd en via vrienden, films, literatuur en studie kennismaakte met een meer ‘verlichte’ wereld, werd dat voor mij beklemmend. Ik wilde vrij zijn. Weggaan. Het was me nooit ver genoeg.’
‘Denk jij dat trouw aan jezelf belangrijker is dan trouw aan een ander, aan iemand van wie je houdt?’
‘Dat hangt ervan af.’
‘Waarvan?’
‘Van zoveel. In welke fase van je leven je bent.’
– Liefde, liefde, 2020, p. 204
‘Ik denk dat er geen absoluut goed en kwaad in trouw en liefde bestaan. Er zijn geen wetten en algemeen geldende regels voor, gevoelens en handelingen hangen af van ieders aard, ervaring en de omstandigheden. Alle religies en filosofische stromingen stellen sinds mensenheugenis dezelfde kernvraag: hoe een goed mens te zijn? Ook voor schrijvers is dit een belangrijke vraag. Er zijn schrijvers die hun lezers belasten met clichés over goed en kwaad, mooi of lelijk, moreel of immoreel, etcetera. Zoals er ook schrijvers zijn die in hun werk een zinnig en waarachtig verband creëren tussen uiteenlopende gebeurtenissen en hun licht laten schijnen op wat achter clichés, werkelijkheid en waan schuilgaat: het verborgene, de ‘achterkant’, het onbewuste. Uit onvermogen of onwetendheid schrijf ik om de begrippen ‘liefde’ en ‘trouw’ heen in de vorm van dialogen, handelingen, herinneringen, dromen.’
Zij, Maria, zal (…) even ademloos luisteren als de anderen. Als ze daarna ook aan háár vragen iets te vertellen over leven, liefde en dood in haar land aan de andere kant van de wereld, zal ze zeggen dat ze haar verhaal op het strand van Fortuna heeft verloren en dat ze het zoeken heeft gestaakt. Dat ze nu geen verhaal meer heeft.
– Liefde, liefde, p. 210
‘Reizen is voor mij, naast de stimulans tot schrijven, opdoen van kennis, begrip, tolerantie, respect voor andere culturen, voor mensen met een andere leefwijze. Dat is van fundamenteel belang voor de ontwikkeling tot wereldburger. Mijn romans hebben daarom meestal een open einde. Ik stuur aan het slot mijn personages bijna altijd weer op pad, samen, of alleen, zonder aan te geven waar ze naartoe gaan en hoe lang de reis zal duren. Met laatste woorden of het definitieve bereiken van een doel zou ik hen vastpinnen. Ook mezelf.’
Ik versnel mijn pas. Haal hem in. Kijk om. Kijk over de veertig voorbije jaren heen naar hem, Patricio M. (…) Het onderbewuste (…) houdt de doden in leven, tovert tevoorschijn wie verdween, steekt het vergeten de loef af met een schim, een manifestatie van een herinnering.
– Archipel, ‘Havanna en Oudeschild’ in Hollands Maandblad, april 2021, p. 15, 24
‘De reis gaat altijd door.’
De autobiografisch roman Archipel van Fleur Bourgonje is in voorbereiding, evenals de dichtbundel Het geheugen van een huis.