In de onlangs verschenen dissertatie van theoloog Gerrit van Meijeren, Slenteren in de stad van de mens: de cultuurtheologie van F.O. van Gennep (verdedigd aan de Protestantse Theologische Universiteit in Groningen onder verantwoordelijkheid van de promotores Henk de Roest en Erik Borgman) is een interessante beschouwing te vinden over Oek de Jongs roman Zwarte schuur (2019). We nemen die tekst, met dank aan de auteur, als essay hier licht gewijzigd over (o.a. de notennummering wijkt af).

door Gerrit van Meijeren

De roman schept een ethische werkelijkheid, vond de protestantse theoloog dr. F.O. (Ted) van Gennep (1926-1990). Van Gennep bracht theologie en literatuur met elkaar in een vruchtbaar en zijns inziens noodzakelijk gesprek. Hij pleitte voor een ‘ethische’ lezing van literatuur, in de veronderstelling dat literatuur de verborgen intenties van onze wereld blootlegt. Vanuit Van Genneps waardering van de literaire roman ga ik het gesprek aan met de meest recente roman Zwarte schuur van de schrijver Oek de Jong.

Verwantschap
De keuze voor Zwarte schuur¹ is voor een belangrijk deel ingegeven door De Jongs reflecties op de betekenis van de roman in Wat alleen de roman kan zeggen² en de verwantschap die daaruit spreekt tussen zijn opvattingen en die van Van Gennep.³
Waaruit blijkt die verwantschap? Allereerst uit de grote betekenis die Oek de Jong toekent aan het weergeven en onderzoeken van de werkelijkheid. ‘Persoonlijk beschouw ik dit als het belangrijkste wat de roman sinds de achttiende eeuw heeft gedaan: de werkelijkheid van de eigen tijd beschrijven én tegelijkertijd méér werkelijkheid in de roman exploreren’ (37). Verder heeft Oek de Jong net als Van Gennep voorliefde voor klassieke romans die hun waarde bewezen hebben, uit de grote traditie van ‘schrijvers die meerdere malen uit hun graf zijn opgestaan’ (66). Het zijn vaak 19e-eeuwse romans zoals die van Stendhal, Joyce en Dostojewski, niet actualistisch wel eigentijds. De Jong is een groot bewonderaar van Tolstoj met zijn sterk zintuiglijke schrijfstijl en aandacht voor het alledaagse. Als laatste punt van verwantschap noem ik Oek de Jongs stelling dat de roman op een unieke manier licht werpt op ons menszijn. Het onthult ons ‘moi profond’ (Proust), ons diepe ik, op een wijze die alleen binnen het bereik van de roman ligt (89-90).
In het vervolg betrek ik twee grondtonen van Van Genneps opvattingen over de roman op Zwarte schuur: allereerst het ‘onzegbare’ dat in de roman oplicht en verandering teweeg brengt en vervolgens de roman als ethische werkelijkheid waarin geleefde ethiek aan het licht komt.

Noten bij het bovenstaande: 1. Amsterdam: Augustus 2019. | 2. Amsterdam: Augustus 2013. Verwijzingen tussen haakjes in de tekst. | 3. Overigens schrijft Van Gennep over de ‘vroege’ De Jong: ‘Ik lees het wel: Oek de Jong, Frans Kellendonk, maar ik ben bang, dat ik er niet veel van begrijp.’ In de Waagschaal, 17/17 (1988), 28.

Het onzegbare
Als het om het onzegbare gaat, accentueert Oek de Jong de betekenis van de epifanie voor de roman. Hij verstaat daaronder een moment van openbaring waardoor er een wezenlijke verandering optreedt. Raskolnikov bijvoorbeeld werpt in het strafkamp, aan het einde van Dostojevski’s Misdaad en straf, een blik op Masja het meisje dat hem tot in Siberië is gevolgd. ‘Zijn hart wordt ‘doorboord.’ (94) De epifanie vormt voor Oek de Jong ‘het hoogste of juist diepste punt’ van de roman. Het ‘is niet in een samenvatting weer te geven’ en niet los verkrijgbaar van het geheel: ‘Je hebt de context van de hele roman nodig om het werkelijk goed tot zijn recht te laten komen’ (95). Daarmee sluit hij aan bij wat hij in een eerder essay een ‘klievende roman’ noemt, een roman die ‘door wat hij is, terugleidt naar iets (…) dat ik maar een naaktheid noem, een echtheid, die ontroert, bevrijdt en het mogelijk maakt ‘opnieuw te beginnen met leven’’¹
De letterkundige Van Halsema naar wie De Jong verwijst, spreekt van ‘ogenblikken van verlichting en verschrikking’.² Hij onderscheidt de oorspronkelijk religieuze epifanie die verbonden is met verschijning van een goddelijke figuur en bekering en wedergeboorte: ‘na verwarring, duisternis, wanhoop breekt, gekatalyseerd door een verschijnsel van buitenaf, in een flits een alles veranderend en vernieuwend inzicht door’ (29), en de modern-literaire variant: ‘een zich aan de ratio onttrekkende, plotselinge, kortdurende, diep inwerkende ervaring waarin een zintuiglijk waarneembaar element in de gewone, alledaagse werkelijkheid een niet binnen een gangbaar kader te plaatsen reactie oproept bij wie het ondergaat’ (35).
Naar mijn overtuiging vormt dit moment van epifanie een belangrijke sleutel om Zwarte schuur te verstaan. In deze roman die uit vijf delen bestaat, wordt de lezer betrokken in het leven van de 59-jarige schilder Maris Coppoolse. Op het moment dat de roman begint wijdt het Stedelijk een overzichtstentoonstelling aan zijn werken. Het tekent Maris’ succes als kunstenaar. Maar er valt een schaduw over de opening. Er hangt een publicatie in de lucht over een voorval uit Maris’ Zeeuwse jeugd. Matty Tramper, een veertienjarig meisje is na een val overleden. De evenoude Maris is de dader. ‘Dood door schuld’ luidde het vonnis van de kinderrechter over Maris’ betrokkenheid. Hij heeft zijn straf lang geleden ondergaan maar wordt nu hard geconfronteerd met deze gebeurtenis uit het verleden. In de roman wordt de impact van wat er in de zwarte schuur is gebeurd uitgewerkt alsook Maris’ pogen om zich daartoe te verhouden. Daarin speelt het schilderij van de kruisiging van Christus, onderdeel van het Isenheimer altaar van Matthias Grünewald een cruciale rol.
Maris Coppoolse krijgt het schilderij te zien in een periode – hij is 33, de leeftijd waarop Jezus sterft – waarin hij kampt met een painters block. Geïnspireerd door een fotoboek over Grünewalds werk reist hij naar Colmar waar hij het Isenheimer altaar intens ondergaat. De bladzijden (224-9) die aan de beschrijving van het realistische schilderij zijn gewijd, vormen ook het hart van de roman. Maris reflecteert al kijkend op de techniek van Grünewald die zich heeft toegelegd de verminking, en het ‘gestileerde geweld’ van een gemarteld lichaam zo nauwkeurig mogelijk te verbeelden. Het lijkt er daarbij sterk op dat Oek de Jong zich in de weergave van de kruisigingsscène heeft laten inspireren door J.K. Huysmans,³ die oog in oog met het werk van Grünewald een spirituele ervaring onderging.
De confrontatie met de kruisiging laat Maris niet onberoerd: ‘In een roes kwam hij buiten in de winterzon’ (229). Aansluitend aan het bezoek aan het museum stuit de schilder op de aan drugs verslaafde Zeeuwse Ilse, die fysieke overeenkomsten vertoont met de Gekruisigde (249). Zij confronteert hem met de ongemakkelijke waarheid over zijn verleden. Maris wijst Ilse tenslotte de deur; kort daarna sterft zij aan een overdosis. Het bezoek aan Colmar inspireert Maris tot twee series met werken die hij After Grünewald noemt, waarin hij het lijden van Ilse verwerkt (292) en die in de erezaal van het Stedelijk komen te hangen (38).

Noten bij het bovenstaande: 1. Oek de Jong, Een man die in de toekomst springt, Amsterdam: Meulenhoff 1997,211-2. | 2. J.D.F. van Halsema, Epifanie. Ogenblikken van verlichting en verschrikking in de Nederlandse letterkunde rond 1900, Amsterdam: Historische Uitgeverij 2006. Verwijzingen tussen haakjes in de tekst. | 3. J-K. Huysmans, ‘Twee beschouwingen over Grünewald’, in Matthias Grünewald. Complete editie van zijn schilderijen, Zeist: De Haan 1958, 8vv.

In het vierde deel van de roman wordt de ervaring van Maris in Colmar verder verdiept. Samen met zijn vriendin Fran met wie hij al langere tijd een moeizame verhouding heeft, is Maris op La Gomera, een van de Canarische eilanden. Daar heeft hij een ontmoeting met nog twee vrouwen: de knappe Albertina die Maris haar leermeester noemt en hem bewondert; zij poseert voor Maris en doet hem denken aan de Maria Magdalena van zijn eigen Grünewaldinterpretatie (386). Daarnaast is er de even oude Manuela – haar naam verwijst naar Gods presentie – die zichzelf op handen en voeten voortbeweegt. Manuela en Albertina zijn contrastfiguren, hun entree leidt tot een katharsis, loutering. Maris wist alle foto’s van de naakte Albertina, in zijn atelier in Amsterdam werkt hij aan een groot doek waarin ‘de vrouw op handen en voeten’ een prominente plaats krijgt. Links van haar zal hij de gestalte van een man verbeelden. Daarmee legt Maris vast wat op verschillende momenten wordt verwoord, dat hij zich aangetrokken voelt tot het mismaakte en getormenteerde: ‘Ik voel me verbonden met iedereen die verminkt of misvormd is’ (378, 445). Zo tekent zich een parallel af tussen de gestalte van de lijdende Christus met wie de pest- en syfilislijders van Colmar zich konden identificeren en de figuur van Manuela. Maris, zelf getekend door sadness (217), wordt geraakt door de hare (437).
Het slot van de roman valt te typeren als een tot rust komen. Weliswaar lukt het niet ‘de zaak’ tot rust te brengen met de broers van Matty, Maris is niet meer bang voor hen maar ziet hen met medelijden aan (456). De relatie met Fran verbetert sterk; er is ruimte voor warmte en intimiteit en hij beziet haar met nieuwe ogen. Het onzegbare, hier het zicht op de lijdende Christus van Grünewald – zo luidt mijn conclusie – heeft Maris’ manier van kijken veranderd; het brengt zijn leven op een nieuwe golflengte.
Het is opmerkelijk dat een religieuze, uitgesproken christelijke epifanie een centrale plaats¹ inneemt in Zwarte schuur. Oek de Jong noemt zich ‘een mysticus zonder God’ en wil uitdrukkelijk over ‘verlossing’ spreken los van de klassieke geloofstaal.² Het sluit een oriëntatie op bijbelse beeldtaal evenwel niet uit en evenmin ruimte voor spirituele ervaringen. Niet alleen Maris, ook Oek de Jong zelf werd – in 1994 – getroffen door het Isenheimer altaar: ‘De kruisiging van dat altaarstuk sloeg in als een bom en de woorden van Johannes: ‘Hij moet groeien, ik echter moet kleiner worden’ zijn sedertdien altijd bij me.’³

Noten bij het bovenstaande: 1. Goedegebuure bespreekt Zwarte schuur als een kunstenaarsroman maar laat de spirituele betekenis van het Isenheimer altaar onderbelicht. Jaap Goedegebuure, ‘Peinzen met de kwast in de hand’, Liter, 23/98,15-24. | 2. Johan F. Goud (red.), Het leven volgens Oek de Jong, Zoetermeer: Klement 2014,227-8. | 3. Gerda van de Haar, ‘Het komt op het dagelijks leven aan. In gesprek met Oek de Jong over mystiek, Tolstoj en zijn roman op komst’, Liter, 13/59, 41. 

Een ethische lezing
In hoeverre is Zwarte schuur daarmee ook een boek dat zich ethisch laat lezen? Het kunstwerk dat Oek de Jong schiep, wordt in zichzelf gekenmerkt door meerduidigheid en tegenstrijdigheden maar wil ook iets teweeg brengen. In een interview verwoordt De Jong dat zo: ‘Als het goed is, schept een roman samenhang in de wereld, biedt het een groot verhaal en bevat het impliciet een waardensysteem over alle grote thema’s: wat is liefde, mededogen, schuld?’¹ Het heeft mijns inziens veel weg van wat Van Gennep stelt, dat er in een roman ‘een concrete, geleefde, ethiek aan het licht’ komt.
De hoofdpersoon Maris Coppoolse vertoont gedrag, neemt beslissingen en maakt keuzes. Hoe ziet zijn geleefde ethiek eruit? In hoeverre is er in zijn gedragingen sprake van consistentie? Welke waarden spelen een rol?
In het optreden van Maris Coppoolse is naar mijn inzicht sprake van dubbelzinnigheid. Tegen wil en dank gaat hij 45 jaar na dato de confrontatie aan met zijn verleden. Gaandeweg ontwikkelt hij – door de confrontatie met kunst, na Grünewald, – een gevoeligheid voor het beschadigde en verminkte. Dat betreft mensen die zijn eigen pad kruisen zoals de gehandicapte Manuela, of die hij aantreft in het fotoboek Horrors of war (486) van zijn stiefdochter Stan.
Tegelijkertijd wijst Maris de verslaafde Ilse de deur en houdt hij zichzelf voor dat hem niets te verwijten valt rond haar dood (312-3). Als het om de dood van Matty gaat dringt de vraag zich op hoe ver de confrontatie van Maris met zijn verleden precies strekt?
Als 14-jarige heeft hij straf ondergaan in een jeugdinrichting. Oog in oog met de kinderrechter is er een moment geweest, ‘een verzengend ogenblik’ van schuldbesef, dat hem op de knieën bracht voor God, het ‘opperwezen’ dat niet reageert (453). Die schuld – of dat schuldgevoel?- raakt hij niet meer kwijt. Bij het ouder worden wordt hij er in toenemende mate door gekweld. ‘Het gevoel van een niet te delgen schuld, dat alleen maar toenam naarmate hij ouder werd en scherper besefte wat hij had aangericht’ (313). De schokkende foto’s die er van de dode Matty zijn gemaakt en die Corné Tramper hem stuurt (134, 341) dragen daaraan bij.
Onduidelijk blijft niettemin of Maris werkelijk zicht heeft gekregen op het kwaad wat hij heeft gedaan. In zijn onderzoek onder delinquenten concludeert Paul Oskamp: ‘als schuld niet gearticuleerd wordt, blijft men ermee zitten en verandert er niets.’² Er is een meisje dood gegaan maar Maris lijkt de verantwoordelijkheid voor zijn daad niet op zich te willen nemen. Wanneer hij samen met Stan door het Stedelijk loopt voelt hij aan dat de onthulling van zijn verleden bijdraagt aan de interesse die met name vrouwen voor hem hebben (98). Diep in de roman, in het vertrouwelijke gesprek dat hij met Albertina heeft, suggereert hij dat hij gezwicht is voor de vrouwelijke charmes van Matty: ‘Ik heb me laten verleiden’ (415). Albertina praat in dezelfde richting met hem mee maar als zij hem te na komt – ‘Of heb jij haar naar die schuur gelokt?’- breekt Maris het gesprek af. Een hernieuwde ontmoeting met de broers van Matty die als een poging tot verzoening zou kunnen worden opgevat, wordt door Fran geduid als het beslechten van een strijd. (456)
Het optreden van Maris blijft om die reden ambigu. In zijn nieuwe focus op het leven van beschadigde mensen herken ik iets van de door Van Gennep gekoesterde solidariteit met onze concrete mensenwereld, die het lijden niet verdoezelt en de gebrokenheid serieus neemt. Maris’ weifeling om zijn verantwoordelijkheid voor de dood van Matty te erkennen steekt daar echter schril bij af. Mijns inziens werpt Oek de Jong ook door de tekening van Maris’ ambiguïteit licht op ons menselijke ‘moi profond’.

Noten bij het bovenstaande: 1. Fokke Obbema, ‘‘Alles zien en niets uit de weg gaan’, interview met Oek de Jong’, de Volkskrant 21 december 2020. | 2. Paul Oskamp, Overleven achter steen en staal. Vieringen en geloofsbelevingen in de bajes onderzocht, Zoetermeer: Meinema 2004, 92.

 

Uit: Gerrit van Meijeren, Slenteren in de stad van de mens. De cultuurtheologie van F.O. van Gennep. Skandalon, Middelburg 2022, blz. 297-302