door Machteld Siegmann

Op een muurtje bij het tankstation zit Donya. Ze wacht. Ze weet niet waarop, haar wachten is ongericht, het soort wachten dat feitelijk uitstellen is, het uitstellen van de handeling. De handeling is: naar huis gaan. Zoals bij elk wachten is ook hier een zekere hoop in het wachten besloten, de hoop op een gebeurtenis die het uitstellen van de handeling noodzakelijk maakt, bijvoorbeeld dat er iemand opduikt die ze kent, iemand zoals zijzelf die liever nog een poosje rond wil hangen alvorens naar huis te gaan. Tenslotte is dit een prima plek om de tijd te doden, behalve een muurtje om op te zitten staat er ook een bankje en een betonnen plantenbak waar je je peuken op uit kunt drukken mocht je van roken houden; op warme, zonnige dagen is het er een dringen van jewelste.
Maar het is geen warme zonnige dag, integendeel, het is zo’n grijze, grauwe namiddag in december waarin alles zijn glans lijkt te hebben verloren en de schemering vroeg inzet om de mensen verdere teleurstelling te besparen. De wolken hangen laag boven de stad en weerkaatsten de gele gloed van de straatverlichting. Op een display aan de overkant verschijnt beurtelings de tijd en de temperatuur: het is 16:47 en het aantal graden is zojuist versprongen van 0 naar -1. Twee kraaien zitten kouwelijk op de overkapping.
Donya raapt een spuitbus op en probeert hem uit op de onderkant van haar schoenzolen, maar er komt niets uit. Ze gooit hem in de plantenbak en bedenkt dat hij van Benno moet zijn, die een tijdlang met spuitbussen in de weer is geweest; op veel plekken in de stad is nog steeds zijn tag te zien, een smiley in de vorm van een aangestoken granaat. Donya en Benno kennen elkaar sinds de basisschool, daarna zijn ze elkaar uit het oog verloren tot afgelopen zomer, waarin ze elkaar opzochten en korte tijd iets hadden. Het was een lange warme zomer waarin al hun vrienden de stad uit waren maar zij tweeën niet, en op een van die stille, lome avonden had ze erin toegestemd dat hij haar kuste en zijn hand onder haar shirt schoof, zo’n beetje tegen beter weten in, want al was hij een stuk leuker zonder vrienden, rustiger en minder luidruchtig, het bleef toch gek om te zoenen met iemand met wie je ooit in de zandbak had gespeeld. Dat ze erin had toegestemd was enkel omdat ze alleen was net als hij en er verder ook niet veel te beleven viel, en misschien ook als tegenprestatie voor het feit dat er iemand was naar wie ze toe kon gaan daar thuisblijven voor haar geen optie was, om redenen waar wij hier verder niet op in zullen gaan, het volstaat te verwijzen naar recente onderzoeksresultaten over de toename van middelenmisbruik bij ouders, en dan specifiek alcoholmisbruik, al zouden we evengoed kunnen verwijzen naar andersoortige ouderproblematiek, want met welke stok de hond ook wordt geslagen, in alle gevallen is het resultaat hetzelfde: zo’n kind is overal liever dan thuis, zelfs school kan dan een verademing zijn en dat is het voor Donya ook, ze is een van de weinigen uit haar klas die het jammer vinden als de bel gaat en het er weer opzit.
Dus toen de zomervakantie tot een einde kwam en Donya’s vriendinnen – die vanaf hun iPhones voortdurend berichtjes op haar hadden afgevuurd om te benadrukken wat een geluksvogels ze waren, hoe geweldig hun tripjes, hoe heerlijk hun cocktails, hoe heftig hun katers – terugkeerden, had de relatie tussen Benno en haar weer de status van voor de vakantie aangenomen. Het enige wat ze samen zijn blijven doen is gamen, hij thuis en zij in de bieb, waar ze sinds gisteren niet meer welkom is omdat ze er na meerdere waarschuwingen niet in slaagde haar uitroepen van frustratie voor zich te houden.
Donya besluit Benno te bellen.
Hé, zegt ze, waar ben je?
Thuis, zegt Benno. Jij?
Bij het tankstation.
Met wie?
O, die ken jij niet, zegt Donya, en ze kijkt naar de wandelaars en de fietsers die zich dik ingepakt naar hun bestemming haasten zonder op of om te kijken. Ga je nog gamen?
‘k Weet niet, zegt Benno. Misschien straks.
Zal ik naar je toekomen?
Kan. Hij wacht even en zegt dan: Leo is er.
Leo is Benno’s vader. Benno’s ouders zijn gescheiden maar nu en dan komt Leo langs, Donya vindt hem nogal een eikel maar alles is beter dan hier blijven, in de kou.
Oké, zegt Donya, ik zie je zo. Ze springt van het muurtje af en steekt de straat over richting Benno’s huis.
Benno woont in een oud pand met hoge plafonds dat ooit van zijn oma is geweest. De oma is al jaren dood maar de inrichting is onveranderd gebleven, de kamers staan vol donkere eikenhouten meubels met raadselachtige, antieke functies, zoals verborgen lades, dubbele wanden en uitschuifbare panelen. Toen Donya en Benno in groep acht zaten, hebben ze eens een hele woensdagmiddag besteed aan het zoeken naar een kistje juwelen dat volgens Benno’s moeder in een secretaire verborgen moest zitten; het enige wat ze vonden was een blikken trommel met tinnen soldaten uit een tijd dat oorlogen nog van man tot man en in vol ornaat werden uitgevochten. Benno had daarop zo vaak krijg de tering gezegd dat zijn kleine zusje, over wie we verderop nog komen te spreken, met uitgestrekte handjes kwam vragen of ze ook een beetje tering mocht.
Benno’s huis ligt aan de rand van de stad, de achterzijde grenst aan weilanden waar zij en Benno vroeger vaak speelden maar als je zo voor het huis staat heb je daar geen weet van, dan lijkt het een straat zoals alle andere, met overtollig huisraad naast de containers en fietsen kriskras op de stoep geparkeerd. Maar Donya stopt niet voor het huis om naar het huizenblok te kijken en zich te verbazen over dingen die niet zijn zoals ze lijken, ze loopt de twee treden op naar Benno’s portiek, wurmt zich langs een paar kratten oud papier en drukt op de bel. Benno’s moeder doet open. Ze draagt een rode peignoir met draken over een flanellen pyjama, haar haar zit in de war.
Donya.
Hoi Melinda. Donya steekt haar hand op.
Let niet op mij, zegt Melinda, terwijl ze haar peignoir dichtknoopt, ik kom uit de nachtdienst.
Geen probleem, zegt Donya.
Melinda gaat niet voor haar opzij. Ze kijkt van haar naar de straat en van de straat naar de lucht erboven. Gaat het sneeuwen, denk je? vraagt ze.
Zou best eens kunnen, zegt Donya, en volgt haar blik naar de laaghangende wolken met de gele gloed.
Ze zeggen… begint Melinda, maar ze maakt de zin niet af, Melinda heeft de gewoonte om middenin een gesprek stil te vallen en het op een denken te zetten, terwijl Donya helemaal geen zin heeft om met haar een potje te staan zwijgen in een portiek, ze heeft het koud, ze wil naar binnen.
Benno is er toch wel? vraagt ze.
Ja, zegt Melinda, ja natuurlijk, en doet een stap opzij om Donya door te laten. Hij is achter, zegt ze tegen haar rug en draait zich dan weer om om naar de lucht te kijken en na te denken terwijl Donya de gang in loopt, eerst langs de keuken, waaruit een geur van aangebrande melk drijft, vervolgens langs de woonkamer, waarvan de deur half open staat – de antieke meubelen staan zwijgend en donker opgesteld tegen de muren, het enige spoor van recente menselijke aanwezigheid is een boek dat opengevouwen op het dikke Perzische tapijt ligt. Donya staat er verder niet bij stil en hervat haar tocht naar de achterkant van het huis, niet wetend dat in de kamer die haar leeg voorkwam, Benno’s zusje zich heeft verscholen achter een van de roodfluwelen gordijnen, een stil en mager meisje dat vanaf het moment dat ze Donya’s stem herkende, in een staat van grote opwinding verkeert.

*

Benno’s zusje heet Candace en toen ze van school naar huis fietste en de auto van haar vader voor de deur zag staan, een oude Citroën met dozen op de achterbank en een sticker op de achterruit met Let me be your taxi driver (waardoor ze lange tijd gemeend had dat hij taxichauffeur was, in weerwil van wat haar moeder over hem beweerde, namelijk dat hij een lul was die zijn enzovoort, allemaal zaken waaraan Candace op dat moment geen gedachtes wilde verspillen omdat het zaak was haar hoofd koel te houden), had ze meteen rechtsomkeert gemaakt en was teruggefietst naar het begin van de straat, waar ze de hoek omsloeg zodat ze achter het huizenblok kwam, waar de weilanden zich koud en stram uitstrekten onder de wolken die in een jachtige stoet overdreven richting het kanaal. Nu en dan brak de zon door en zette de kassen bij het kanaal in lichterlaaie, Candace was van haar fiets afgestapt en had er een poosje naar staan kijken voor ze het pad insloeg dat grensde aan de achtertuinen.
Het was een hoger gelegen pad, er groeiden braamstruiken langs waarvan de uitlopers naar haar maillot grepen om er met hun doornen gaten in te trekken. Nu en dan moest ze haar fiets optillen over pallets en matrassen die de bewoners in de zomer hadden achtergelaten en al snel waren haar gymschoenen doorweekt, wat heel hinderlijk was maar waardoor ze zich niet van haar stuk liet brengen.
Ter hoogte van haar huis had ze haar fiets neergelegd en door een kier van de schuttingdeur de boel geïnspecteerd. Benno zag ze niet maar haar vader was er wel, hij zat in de serre en keek tv.
Ze liep weg van het hek en zocht iets om op te kunnen zitten. Tussen de braamstruiken lag een web van smalle paadjes die naar de weilanden leidden, aan het begin ervan was een veldje waar vergeten barbecues stonden en tuinmeubilair, ze pakte een stoel van een tuinset die haar vader op een van zijn vorige bezoekjes had meegenomen maar waarvan het hout al na een paar weken was kromgetrokken en liep terug naar de schutting, waar ze zich als een kleine wachter posteerde.
Haar vader zat er nog steeds maar keek geen tv meer, hij had de schemerlamp aangedaan en las de krant. Ze deed haar wanten uit en zocht naar een krijtje in haar jaszakken zonder een moment haar ogen van hem af te wenden. Toen ze het gevonden had begon ze cirkels te tekenen om de kier in de schuttingdeur, als een uitdijend oog. Haar vader veranderde intussen verschillende keren van pose, maakte het zich steeds gemakkelijker: er kwam een kussen aan te pas, de schoenen werden uitgetrokken, de krant werd dichtgevouwen en over het gezicht gedrapeerd en bleef daar een hele tijd stil liggen, lang genoeg voor Candace om te concluderen dat hij in slaap was gevallen. Ze deed de schuttingdeur open, liep het tuinpad op, opende de zijdeur en ging naar binnen.
Hij gaat vanzelf weg, dacht ze. Ze trok haar natte gymschoenen uit, hing haar jas aan het haakje en sloop de trap op. Eenmaal in haar slaapkamer sloot ze de deur, schoof er een stoel tegenaan, pakte een boek en ging op haar bed zitten lezen.
Het uur dat erop volgde verliep zonder noemenswaardige gebeurtenissen. Op zeker moment had ze honger gekregen, ze was naar beneden gegaan en had om de hoek van de serre gekeken om te zien of daar een verandering was ingetreden maar dat was niet zo, behalve dan dat de krant van Leo’s gezicht was gegleden en op de grond gevallen. Een paar seconden sloeg ze hem gade. Er was niets bijzonders uit zijn gezichtsuitdrukking op te maken, er was geen angst te zien of ontreddering, laat staan wroeging. Zijn gezicht had de gebruikelijke trek, het toonde een grote onverschilligheid jegens alles en iedereen. Ze had zich omgedraaid en was naar de keuken gegaan om een boterham te smeren, waar ze een handgeschreven briefje vond van Melinda, die haar Candy noemde en vroeg of ze stil wilde zijn omdat ze een nachtdienst had gedraaid, waardoor Candace zich realiseerde dat ze al die tijd nog helemaal niet aan haar moeder had gedacht, die dus al die tijd boven had liggen te slapen. Ze was de trap weer opgelopen en naar haar toegegaan, ze lag opgekruld tussen een wirwar van beddengoed, kleiner ogend dan ze was, meer als een zusje, dacht Candace, een stevig, mollig zusje. Candace had een bemoedigend klopje gegeven op de deken en was doorgelopen naar haar eigen kamer.
Maar toen was Benno thuisgekomen. Staande op de overloop had ze gezien hoe Leo hem omhelsde en hem de keuken in dirigeerde, helaas was er niet veel bijzonders om de vreugde van het weerzien mee te onderstrepen, het enige waar ze mee terugkwamen was een pak crackers en een halflege fles cola waarvan Candace wist dat de prik eruit was. Ze waren naar de serre gegaan en daarop had Candace een zucht geslaakt en was met het boek in haar hand de trap afgelopen naar de woonkamer die aan de serre grensde (als je haar gevraagd had waarom ze dat deed zou ze gezegd hebben dat het in haar slaapkamer te koud werd, wat waar was maar niet de eigenlijke reden, de eigenlijke reden was dat ze wilde weten wat Leo van plan was zodat ze kon inschatten hoe lang ze nog moest wachten en of ze zich zorgen moest maken). Daar was ze op het Perzische tapijt gaan liggen met haar handen onder haar hoofd gevouwen en had een tijdlang geluisterd naar de stemmen die uit de serre klonken, al was het vooral Leo die het woord voerde. Vervolgens was haar moeder de trap afgekomen, zo geruisloos dat Candace het waarschijnlijk niet had gemerkt als ze niet toevallig zo had gelegen dat ze een stukje van de trap en de gang kon zien. Melinda had even stilgehouden en geluisterd naar de stemmen van Benno en Leo, vervolgens was ze naar de keuken geglipt en daar gebleven, maar na een tijdje was ze eruit gekomen en had zacht haar naam geroepen, Candace had het heel duidelijk gehoord, het was heel moeilijk voor haar geweest, ze had bijna het hele plan van onzichtbaar blijven opgegeven toen er plotseling werd aangebeld door niemand minder dan Donya.
De laatste keer dat Candace Donya zag was op een late zomeravond waarop zelfs de open slaapkamerramen geen verlichting brachten in de klamme luchtdichtheid die al dagenlang in de kamers hing. Melinda draaide een nachtdienst, Candace was alleen thuis en zat televisie te kijken toen Benno kwam met een meisje dat ze niet kende. Ze was even oud als Benno en vroeg Candace of ze zich haar nog herinnerde maar dat was niet zo, Candace herinnerde zich niemand met roze uitgroei en een neuspiercing die Donya heette maar het meisje drong aan, ze vroeg: Weet je ook niet meer dat we verstoppertje deden in huis, en daarna vuurtje gingen stoken op het landje? Ze ging helemaal op haar hurken voor haar zitten om het antwoord af te wachten, alsof het belangrijk was. Het verstoppertje spelen wist Candace niet meer maar het vuurtje stoken wel, was er niet een man gekomen die hen had weggejaagd? Inderdaad, zei Donya, dat was toen, en ze had kort haar hand op Candace’s schouder gelegd alsof ze ontzettend dankbaar was dat ze zich haar herinnerde, al had Donya er destijds heel anders uitgezien, een beetje zoals Candace nu, met een paardenstaart en een jurk.
Daarna was Donya met Benno naar het landje vertrokken om de sigaretten van Melinda op te roken, iets wat Candace pas later van Melinda hoorde, die bij thuiskomst ontdekte dat haar hele voorraad weg was. Candace kon haar niet zien maar ze hoorde haar wel praten en lachen, ze was naar haar slaapkamer gegaan en had een tijd op de vensterbank gezeten om te luisteren en in haar hoofd te zoeken naar andere herinneringen aan avonturen met Donya, na een tijdje werd het stil en nog weer later kwam Donya de tuin in, zonder Benno. Toen ze halverwege het pad was, had ze opgekeken en haar gezien aan het open raam en naar haar gezwaaid maar in plaats van terug te zwaaien had Candace haar blik verplaatst naar een onbestemde plek in de lucht, alsof ze iets kwijt was en vermoedde dat het daar ergens moest zijn. En nadien had ze zich nog lange tijd afgevraagd waarom ze dat had gedaan, of het was omdat ze niet wilde dat Donya wegging. Dat ze zich daartegen verzette, gewoon omdat ze nu eenmaal een geweldige hekel had aan afscheid nemen van mensen die aardig tegen haar waren.
Maar nu was ze dus teruggekomen.

*

Inmiddels heeft Donya de serre bereikt. De eerste die ze ziet is Leo, hij staat bij het raam met de rug naar haar toe en houdt een betoog waarbij zijn hand met sigaret wild meebeweegt. Benno zit op een oude divan die voor de televisie is geschoven en gamet, naast de televisie staat een rek vol wasgoed. Hé, zegt hij als hij haar in de deuropening ziet staan, en schuift een stukje op zodat ze ernaast kan. Hij lacht, hij heeft net iemand uitgeschakeld, het bloed druipt over het scherm.
Je moet het maar zo zien, vervolgt Leo, er zijn twee categorieën, konijnen en jakhalzen. Alleen die twee. Eten of opgegeten worden. Volgen of leiden. En ik dacht altijd dat ik tot de konijnencategorie behoorde. Terwijl –
Waarom konijnen, zegt Benno, ik snap het niet.
Omdat… Leo draait zich om en ziet nu pas dat Donya er is, hij zegt hallo en staart een tijdje naar haar en Benno terwijl hij aan zijn sigaret zuigt. Dan draait hij zich weer naar het raam.
Donya wrijft haar handen tegen elkaar, het is koud in de serre al zijn alle ramen beslagen, op dat van Leo na. Af en toe strijkt hij met zijn mouw de condens weg en tuurt dan met een hand boven de ogen de tuin in.
Neem die tuin, Benno, zegt Leo, er is iets aan veranderd, maar ik kom er maar niet achter wat het is, er is iets weg of er is iets bij, in ieder geval is het geen verbetering.
Terwijl Donya toekijkt hoe Benno zijn manschappen hergroepeert komt Melinda binnen met een wasmand, ze is inmiddels aangekleed en draagt een spijkerbroek en een trui die haar een beetje te krap zit. Zonder een woord te zeggen begint ze sokken en onderbroeken van het wasrek te halen.
Je staat ervoor mam, zegt Benno. Hij pauzeert en kijkt naar haar maar Melinda kijkt niet terug en ze doet ook geen stap opzij. Leo is gestopt met praten, hij kijkt peinzend toe alsof hij zoekt naar mogelijkheden om wat hij ziet in te passen in zijn betoog. Hij loopt naar de salontafel en drukt zijn sigaret uit in de asbak.
Dag Melinda, zegt hij.
Melinda stopt met wat ze doet, de hand die juist een sok heeft gepakt hangt stil in de lucht, een willekeurige bezoeker zou kunnen denken dat het is omdat ze benieuwd is naar wat er nog meer zal volgen aan begroetende woorden, maar Donya is geen willekeurige bezoeker, ze voelt de zwaarte in het stilvallen van de handeling, een zwaarte die veroorzaakt wordt door het feit dat Melinda zich afvraagt of haar perceptie juist is, of hij het echt gewaagd heeft om niet alleen zomaar binnen te komen vallen maar ook nog eens haar naam te noemen. Op zo’n vraag is maar één antwoord mogelijk, zou je zeggen, maar niet voor Melinda, die zo langdurig op een bepaalde manier bejegend is in haar leven dat ze aanhoudend twijfelt aan haar waarneming. Het duurt dus even voor ze weer in beweging komt, maar dan is ze ook niet meer te houden, in een razend tempo rukt ze sokken en onderbroeken van het rek, half rennend verdwijnt ze met de volle wasmand naar de gang.
Sommige mensen worden nooit volwassen, zegt Leo, en dat is omdat ze hardnekkig blijven geloven in het onmogelijke. Ze weigeren van begin af aan de werkelijkheid onder ogen te zien, de werkelijkheid zoals die is. Neem nou Melinda en Candace – maar anders dan die van Donya zijn zijn gedachten nog niet uitgekristalliseerd, hij maakt de zin niet af.
Dan, opeens: Waar is de tuinset die ik jullie van de zomer cadeau heb gedaan?
Geen idee, zegt Benno. Hij is opnieuw in een gevecht gewikkeld geraakt waarvan u en mij de strategische finesses ontgaan maar Donya niet, ze vat het dan ook niet persoonlijk op dat zijn been hard tegen het hare drukt. Ze schuift een stukje op, leunt naar voren en richt al haar aandacht op het scherm.
Staat het in de berging? vraagt Leo en er klinkt iets in zijn stem wat er net niet was, Benno moet het ook gehoord hebben want hij wordt meteen overmeesterd door de tegenpartij, in de gamewereld kan één moment van concentratieverlies funest zijn en dat is bij Benno niet anders. Kut, zegt hij en zet het spel op pauze, hij leunt voorover, zijn hoofd in zijn handen.
Nou? zegt zijn vader.
Benno mompelt iets.
O God, denkt Donya en drukt zich tegen de leuning van de bank.
Niet, zegt de vader, wat bedoel je met niet? en Benno zegt: Dat ‘ie niet in de berging staat, dat zei ik, en Leo vloekt en duwt zijn sigaret uit in de asbak, hij verdwijnt naar de gang en Benno pakt zijn controller op en speelt verder terwijl verderop in de gang deuren worden open- en dichtgegooid en stemmen klinken die beschuldigen en verdedigen: Die ouwe teringzooi mag hier wel, daar mag niemand aankomen maar als ik met een set kom verdomme weet je wel hoeveel het me gekost heeft, en daarna gelach en gekost gekost maak me niets wijs, en afdankertjes en hou je rommel lekker bij je en blijf zelf ook weg er zit niemand op te wachten, nou op jou ook niet by the way ik snap niet dat je nog denkt dat die kinderen en dan wordt het Benno teveel, hij duwt Donya de controller in handen, zegt momentje en loopt de serre uit.
Nu is Donya alleen. Op het scherm naderen de vijandelijke troepen schoksgewijs met geweren in de aanslag, Benno’s ene na het andere leven sneuvelt en ze doet niets, ze laat het allemaal gebeuren. Ze wil weg maar tegelijk wil ze blijven, ze bevindt zich zogezegd in een niemandsland van overtolligheid, hier blijven is geen optie maar naar huis gaan is dat welbeschouwd ook niet, het voordeel van de strijd die hier woedt is dat hij de hare niet is, dat ze toeschouwer kan blijven. Maar ze wil geen toeschouwer zijn. Ze wil niet geloven dat wat thuis is ook hier is, dat het overal is, dat ze er wel voor weg kan lopen maar dat het haar toch altijd weer weet te vinden. Dus ritst ze haar jas dicht, loopt naar het raam, veegt de condens weg die inmiddels alweer is opgerukt en tuurt de tuin in. Het is begonnen te sneeuwen, in het licht dat uit de serre valt, ziet ze de vlokken traag en vredig uit de hemel vallen. Op een ander moment zou het haar opgevrolijkt hebben maar nu niet, ze denkt: Ik hoef alleen maar de vensterbank over te klimmen en te verdwijnen in het donker, Benno zal het niet merken, die is allang vergeten dat ik er ben.
Maar als ze het raam opent ziet ze in de spiegeling van het glas iemand de serre binnenkomen, je zou denken: rennen Donya, snel die tuin in en wegwezen, maar dat is niet wat ze doet, ze draait zich om en ziet dat het Benno’s zusje is, de kleine Candace waarmee we daarnet al hebben kennisgemaakt. Ze staat naast de divan en slaat Donya aandachtig gade.
Let niet op mij, zegt Donya, ik ben zo weg.
Vanuit de gang klinkt een luide kreet, gevolgd door glasgerinkel.
Benno’s zusje doet een stap naar voren. Wacht, zegt ze, wacht.
Donya wacht.
Weet je nog, zegt Candace, weet je nog die keer –
Er jaagt een windvlaag door het openstaande raam, een krant wordt opgetild en tegen de muur gesmeten, doe verdomme dat raam dicht, wordt geschreeuwd, welke idioot, maar er komt niemand naar hen toe en de wind gaat alweer liggen.
Donya kijkt naar Candace. Ze draagt een jurk waarop zwemmende mensen zijn afgebeeld, hij is een beetje te klein voor haar, de mouwen reiken tot ruim boven haar polsen, in haar maillot zit een gat bleke huid.
Welke keer, wat bedoel je, wil Donya zeggen maar een nieuwe windvlaag jaagt door de kamer, de deur naar de gang slaat met een harde klap dicht, de krant stijgt en daalt en blijft stil liggen.
Er komt een herinnering in Donya die zich alweer terugtrekt voor ze hem kan grijpen. Ze sluit het raam en loopt naar de divan, denkt even na en sleept hem dan voor de deur.
Toen we fikkie stookten, vraagt ze, terwijl ze op de divan neerploft, bedoel je dat?
Candace knikt en komt naast haar zitten, heel stil zit ze daar met haar kleine smalle handen in haar schoot, Donya kijkt ernaar en denkt: Zo meteen bel ik naar huis, dat ik niet kom, dat ik iets moet doen. Want ik ga dit kind niet alleen laten. Als ze al opneemt, maar dan spreek ik in zodat ze ervan weet. Dat en meer niet. Ik begin nergens over. Ik ga niet schreeuwen, ook niet als ze ergens over begint. Ze zal me niet vragen waar ik vandaan bel, maar als ze het wel doet moet ik het haar zeggen en dat wil ik ook want dan ben ik ervan af en daar help ik haar mee, want Benno kent ze en dan is ze ervan af.
Dat denkt ze, maar ze doet het niet. Ze laat haar smartphone gewoon in haar jaszak. Niet omdat de kans dat haar moeder zich afvraagt waar ze blijft klein is, want een kleine kans is ook een kans. Ze doet het niet omdat het verkeerd voelt. Want je kunt heel goed bellen over dingen die je moet doen en in de tussentijd het er mooi bij laten.
Wat valt er nog meer over te zeggen? Donya zit met Candace op de divan en wacht. In de gang breken de stemmen als golven tegen de muren en als ze wegebben, zitten ze er nog steeds en luisteren ze naar de stilte die ervoor in de plaats is gekomen. En terwijl de stilte zich haast ongemerkt vult met iets anders, iets lichters, zoals de sneeuw buiten die alles witter maakt en zachter, strijkt Candace met beide handjes haar jurk glad en zegt: Je mag hier best een poosje blijven.

 

 

Machteld Siegmann is Liter-redacteur en schrijver van de bekroonde roman De kaalvreter (2019) en de roman Wachter op de morgen (2022). Recent verscheen het luisterboek Ollie en ik