door Reinout Wibier

De auteur is redacteur van Liter. Hij was ruim 15 jaar advocaat en werkt nu als hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit van Tilburg. Zijn verhaal Niet van brood alleen werd gepubliceerd in Liter 102.

 

| Mijn vader vond het belangrijk dat ik een baan zou kiezen waarmee ik een goede boterham zou verdienen, wat verklaard kan worden uit het gegeven dat hij daar zelf door een ongelukkige studiekeuze en een moeilijk karakter nooit in was geslaagd. De enige reden dat hij niet van een uitkering hoefde te leven was dat mijn moeder medelijden met hem had gekregen toen ze hem in een rolstoel, beide benen in het gips, in een feestzaal van de sociëteit had zien staan. Zij was drieëndertig en vond dat haar kinderwens maar eens een tastbare invulling moest krijgen. Hij zat ingeklemd tussen de reünisten van een rivaliserend dispuut, allen in rokkostuum versierd met het paarsblauwe lintje van de vereniging, en kon geen kant op. Ze wisselden telefoonnummers uit, trouwden kort daarna (het gips was inmiddels verwijderd) en mochten mij drie jaar later verwelkomen als beloning voor hun huwelijkse inspanningen.
Zij ging werken in het onderwijs, eerst als gymjuf voor de Dominicanessen, later als docent en directeur op de Dominicusmavo. Hij werd huisman en beitelde in de avonduren aan een proefschrift op het terrein van de sociologie. Maar het proefschrift leidde niet tot de gehoopte benoeming tot hoogleraar en aangezien hij niet van plan was met minder genoegen te nemen, bleef zij ook na zijn promotie kostwinner, wat hem in de gelegenheid stelde al zijn energie op mijn carrière te richten. Niet geheel zonder succes, want twaalf jaar later volgde mijn toelating tot het Stedelijke Gymnasium van de provinciestad waar zij zich hadden gevestigd.
Veel van de lessen op die school waren, geheel in lijn met zijn diepste verlangens, gericht op het verwerven van maatschappelijke en geldelijke status, maar zo af en toe dwaalde er ook een romanticus door de gangen van de Latijnse school.
Herman gaf Engels en hij onderging de blikken van de advocatenkinderen gelaten omdat hij wist dat wereldbeelden zich niet zo makkelijk laten aanpassen.

*

Hij kleedde zich slecht, zelfs voor een leraar. In een tijd dat alleen de rector nog af en toe een pak droeg en de conrector in gifgroene jasjes strafwerk uitdeelde aan overtreders van de schoolreglementen, wreef Herman zijn broeken eerst in stoffige bosgrond voor hij ze aandeed. Het leer van zijn schooltas was door tijdsverloop en intensief gebruik rafelig geworden. Hij liep niet maar slofte, waarbij hij elke derde pas een stukje van de grond veerde. Links en rechts sprak hij leerlingen aan. ‘Goed gedaan Robbie,’ tegen een brugklasser, ‘volgende keer nog twee punten erbij en dan heb je al bijna een voldoende.’ ‘Een band naar mijn hart,’ tegen een meisje in een T-shirt van The Clash.
Tijdens de jaarlijkse muziekavond, waar meisjes uit de vierde klas Haydn-sonates bewerkt voor harp en fluit speelden, slofte Herman, vlak voor de pauze, gevolgd door zijn brugklassers het podium van de muziekschool op. Van achter de coulissen pakte hij een donkerrode elektrische gitaar, frommelde wat met snoer en luidspreker en gaf een signaal aan de technicus achterin de zaal. Zodra de eerste akkoorden Pink Floyd door de concertzaal galmden, brak er voorzichtig een glimlach onder zijn vergeelde hangsnor door. Met zijn gitaar dirigeerde hij het brugklaskoor.
We don’t need no education…’, kwam er in vloeiend arbeiders-Liverpools uit de kelen van honderdtien chirurgen- en advocatenkinderen.
We don’t need no thought control…’. Hij stampte geconcentreerd de maat met zijn afgetrapte Mephisto-schoen. Als de zaal zou leeglopen, als de ouders uit protest hun plek vroegtijdig zouden verlaten, zou hij er niets van merken.
No dark sarcasm, in the classroom.’ Hermans concentratie bereikte een hoogtepunt, een heel klein roze tongpuntje kroop schuchter onder zijn snor vandaan om er meteen weer in weg te schieten.
Hey!
Teachers!
Leave us kids alone!
De gitaarsolo was voor Herman. Lang niet alle noten waren goed en soms vloeiden de elektrische klanken ineen tot een snerpende rommelpot, maar Herman bleef gedisciplineerd de maat aangeven met zijn kapotte schoen en het brugklaskoor wachtte rustig af tot het weer aan de beurt was.
Toen het klaar was, slofte hij nog voordat een aarzelend applaus op gang kwam de zaal terug in alsof hij het riool van een oud vrouwtje had ontstopt en nu al met zijn gedachten bij de volgende klus was. Zijn brugklassers maande hij zonder zich om te draaien met een handgebaar terug de zaal in. Het was weer gebeurd. Volgend jaar weer.

*

‘Een Gijselhart zakt niet.’ Hij hield het verfrommelde proefwerk wiskunde dreigend omhoog. ‘Die trein rijdt verder, ook als jij er niet op zit. Als je je toekomst nu vergooit, is dat bijna niet meer te herstellen later.’
Ik stond op zijn studeerkamer, waar het in de winter dankzij een elektrische kachel altijd een paar graden warmer was dan in de rest van het huis. Hij zat achter het grijze, stalen bureau, met achter hem de vierentwintig bruinleren delen van de Grote Winkler Prins. De wanden bestonden uit stalen boekenrekken, slordig gevuld met honderden boeken. Op vrijwel iedere plank stonden prullaria. Een setje ebbenhouten olifanten. Een Afrikaans masker. Een geelbruin doosje Ohropax.
‘Heb ik daarom al die jaren de krant met je gelezen? Heb ik je daarom Duits en Engels geleerd nog voordat je goed en wel Nederlands sprak?’
‘Vergeet de pianolessen niet,’ zei ik. ‘En al die boeken die je me verplicht hebt laten lezen. Je bent trouwens zelf op je zestiende van school gegaan om te gaan varen.’
Achter het bureau stond een papyrusplant. Ik keek de tuin in naar de garage achter het huis. Op het dak lag, in een plas, het bierflesje dat ik daar vrijdagavond op had gegooid. Biertje voor onderweg. Vergeten in de glasbak te gooien en ik kon het moeilijk mee naar binnen nemen en op het aanrecht achterlaten, naast de pan afgekoelde instant-soep.
‘En daar probeer ik jou nu juist voor te behoeden,’ zei hij. ‘Ik wil weten wat je huiswerk is de komende weken en wanneer je volgende proefwerk is. En je gaat niet naar de stad in het weekend voordat ik alles gecontroleerd heb. Je gaat trouwens helemaal niet. Wij gaan samen die wiskunde les voor les doornemen, net zo lang tot je het wel kunt.’

*

In de vijfde klas, zo rond mijn zeventiende verjaardag, was zij er plotseling. Daarvóór moest Loes er ook al zijn geweest, maar pas in de vijfde klas verscheen ze aan mij als het lichtgevende centrum der dingen, waardoor al het andere tot decorstukken werd gereduceerd, slechts ontworpen om haar beter tot haar recht te laten komen. Ik schreef haar een valentijnskaart om mijn nieuwe inzicht met haar te delen. Ik heb zeker een kwartier met mijn hand half in de oranje-grijze ptt-bus gestaan voor ik de kaart los durfde te laten.
Omdat zij niet reageerde, schreef ik een verhaal waarin ik haar Rose noemde en dat, toen het eenmaal af was, vooral bleek te gaan over mijn eigen onvermogen met dit geheel nieuwe register aan emoties om te gaan. Ik schreef in het Engels in een poging een filter aan te brengen tussen mijzelf en het zwijgende wit van het papier. Toen ik vond dat het af was, liet ik het lezen aan Herman, die mij liet wachten terwijl hij het, wrijvend over zijn druipende snor, geel van nicotine, grijs van teleurstelling, las. Toen hij het uit had, keek hij mij aan en zei: ‘Mooi. En wat nu?’
Ik stelde hem voor dat hij het zou accepteren voor de leeslijst. Akkoord, maar dan moest het wel eerst in de klas behandeld worden, zei hij.
De dag waarop het verhaal zou worden rondgedeeld en besproken in haar klas, klas 5a, de dag dat zij het zou lezen, verliep traag. Het was somber, broeierig voorjaarsweer. De tl-verlichting van de lokalen benadrukte het gevoel van gevangenschap. Herman zou het verhaal uitdelen, terwijl ik op de gang wachtte. Dan zou hij mij binnenlaten zodat de klas vragen kon stellen aan de auteur.
Het lokaal Engels lag in het breedste deel van de hal, naast het glazen hok van de claviger, tegenover de kapstokken en kluisjes. Ik liep over de kleine tegeltjes en probeerde af en toe het lokaal in te kijken, mijn handen tegen glas, wat zinloos was omdat er nog een donker halletje tussen de twee deuren zat waarachter mijn verhaal door haar werd gelezen. Het was het achtste lesuur, de kapstokken waren al bijna leeg. Steeds verder durfde ik van de deur van lokaal 4 af te dwalen. Door tijdens de stappen die mij van het lokaal verwijderden sneller door te lopen dan op de terugweg, kon ik de deur toch voortdurend in de gaten houden. Maar de deur bleef gesloten, terwijl het achtste lesuur langzaam voorbijkroop.
Toen de deur eindelijk openging, waren er ruim veertig minuten weggedruppeld. De gitarist van Pink Floyd knipoogde naar mij en wees dat ik in zijn stoel op het podium, vooraan in de klas mocht gaan zitten. In het lokaal, warm en vochtig als het hok van een tropisch dier, hing de drukkende atmosfeer van de tweehonderd leerlingen die, verspreid over de dag, door deze ruimte waren getrokken. Klas 5a hing apathisch in de banken.
We don’t need no education. We don’t need no thought control.
Hermans bureau zuchtte onder de wanordelijke stapels proefwerken. Het grammaticaboek lag geopend op de pagina’s over de gerund. De naad vol kleine tabakshaartjes die naar de afgrond tussen de twee helften van het boek waren gegleden. Het podium keek als een wachttoren uit over een log, slapend nijlpaard.
‘Wie heeft er een vraag?’ zei Herman. Zijn lippen werden door zijn snor aan het zicht onttrokken, maar in zijn ogen was een ondeugende twinkeling te zien. ‘Kom op lui, een beetje wakker worden.’
Het nijlpaard zuchtte, verplaatste zijn gewicht moeizaam een paar millimeter, daarna nog eens, en zweeg.
‘Jullie komen hier niet weg vanmiddag voordat iemand een vraag gesteld heeft.’
Heel langzaam kwam er beweging uit de diepte. Zuchtend, steunend, traag werd iets uit de krochten omhooggeduwd. Een arm die vastzat aan een jongen met een paardenstaart in een rood-zwart geblokt overhemd ging traag omhoog.
‘Waarom heb je het verhaal in het Engels geschreven?’ vroeg hij zonder enthousiasme.
De vraag had het nijlpaard in beweging gebracht. Er werd gerommeld in tassen. Boeken werden dichtgeslagen. Stoelen verschoven. Armen werden in de mouwen van jassen gestoken, die slordig over rugleuningen hingen. De voorkant van het beest was het lokaal al aan het verlaten toen het ook tot de achterste rijen begon door te dringen dat dit lesuur voorbij was. Langzaam kwam gedempt gepraat op gang. Het zwol aan tot een niet meer te overbruggen barrière tussen mij en klas 5a.
‘Ze kijken liever naar mtv ’s avonds denk ik,’ zei ik tegen Herman toen zijn lokaal was leeggelopen. Op het stugge, blauwe tapijt lagen proppen papier, onder het schoolbord een kapotgetrapt krijtje.
Hij keek me zwijgend aan, propte een stapel proefwerken tussen de rafels van zijn schooltas en begon in de richting van de toegangssluis te lopen. Vlak voordat hij in het gangetje verdween draaide hij zich om.
‘Weet je wat ik ieder jaar als tekst onder mijn foto laat opnemen in het jaarboek van klas 6?’ vroeg hij.
Ik zweeg.
‘Iedereen zonder romantische levenshouding wens ik extra sterkte.’
Hij slofte met opgestoken hand de gang in en zei: ‘Aju.’

*

De campus van de Katholieke Universiteit Nijmegen was gehuld in het kwetsbare groen van het voorjaar. De boomblaadjes vormden een wiegend stippeltjespatroon van zonlicht op het centrale plein. Voor de collegezalen waren uit steigermaterialen en zeil opgetrokken kraampjes ingericht. De schaduw van het Erasmusgebouw, groots, imposant boven de provinciestad, tekende haarscherp een driehoek op de grinttegels in de diepte.
Kandidaat-studenten, ternauwernood met één been balancerend op de trap van volwassenheid, schuifelden langs de kraampjes. Vaders keken vol spijt naar het vliedende meisje dat ooit hun dochter was geweest. De jongens, loerend, keurend, struikelden in groepjes over het plein.
Het waren de vaders die de studenten achter de kraampjes wantrouwig verhoorden, terwijl hun dochters zich de folder van culturele antropologie in de hand lieten drukken. Moeders waren er niet. Moeders weten wanneer het moment van loslaten onvermijdelijk is.
‘Wat zijn precies de arbeidsmarktverwachtingen van deze studie?’ vroeg een man in een roze Ralph Lauren trui, zijn snor het borstelige uiteinde van een luiwagen.
Mijn vader had ik thuisgelaten. De lichtblauwe folder van de faculteit rechtsgeleerdheid, eerder aangevraagd per post, ook. In de schaduw van het Erasmusgebouw, stond een eenzame jongeman in een slordig opgetrokken kraampje. Op de steigerhouten plank lag een Britse vlag, daarnaast op het logo van de universiteit een stapeltje Pinguïnpockets. Zijn blik was uitdagend en donker, zwoel voor wie daar gevoelig voor is. Om zijn hals droeg hij een geknoopt sjaaltje dat in zijn witte overhemd verdween, daaroverheen een mouwloos, donker vest.
Hij straalde een wonderlijk gezag uit, met zijn blik in de verte gericht, alsof hij door de hoeders van de eeuwigheid was aangesteld om over dit plein te waken. Een standbeeld, niet uit zijn evenwicht gebracht door de tijdelijke aanranding van kraampjes, reclamefolders en jengelende muziek. Zijn krullen waren net als die van mij donkerblond en woest, maar zijn gezicht was knapper dan mijn pokdalige, door flaporen ontsierde hoofd. Naast hem in de kraam lag een stapel paarse folders van de faculteit Engelse taal- en letterkunde.
Het liefst had ik mijn leven direct en onvoorwaardelijk in zijn handen willen leggen. Hem de verantwoordelijkheid willen geven voor mijn keuze. Hem willen volgen.
‘Ik weet het niet,’ zei ik zonder hem aan te kijken. ‘Ik kom er niet uit, misschien omdat ik een vader heb die al vóór mijn geboorte had bedacht dat ik rechten of economie zou gaan studeren.’
Heel langzaam draaide hij zijn hoofd in mijn richting. Hij keek mij aan met een ironisch glimlachje.
‘Ik sta hier voor Engelse taal- en letterkunde. Van rechten en economie weet ik gelukkig niets.’ Hij aarzelde even en zei toen dromerig: ‘Als je dan toch uit die twee moet kiezen, zou ik geloof ik toch maar voor rechten gaan.’
Toen ik hem vroeg waarom, antwoordde hij dat ik mij beter kon afvragen waarom ik mijn keuze zou beperken tot een beroepsopleiding en een quasi-wetenschap, waarop ik iets over mijn vader mompelde en het feit dat die met financiële consequenties dreigde. Dat het uiteindelijk om broodwinning ging.
‘Zonder brood op de plank gaat het niet,’ zei hij. ‘Heeft hij zelf gestudeerd?’
‘Sociologie, net als iedereen in die tijd. Zoiets als communicatiewetenschappen nu.’
‘Als ik het aan mijn vader gevraagd zou hebben,’ zei hij, ‘zou hij waarschijnlijk gezegd hebben dat het allemaal onzin is, al die geleerdheid.’ Hij zweeg een paar seconden voor er aan toe te voegen: ‘Kom je uit Nijmegen?’
Ik knikte schuldbewust.
‘Heb je toevallig ook op het Dominicus gezeten?’ vroeg hij.
‘Stedelijk Gym. Talenpakket. Voor wis- en natuurkunde had ik ook wel belangstelling, maar…’ Ik aarzelde of ik mijn zin af zou maken. Iets in zijn blik, in zijn houding, in de manier waarop hij sprak, gaf mij vertrouwen, zonder dat ik precies begreep waarom.
‘Ik werd er bang van,’ vervolgde ik. ‘Bang om door te draaien door dat voortdurende staren in de oneindige leegte van alles.’
Hij zweeg, verschikte iets aan zijn sjaaltje.
‘Waarom bent u dan Engels gaan studeren?’
‘Ach,’ zei hij. ‘Taal… literatuur… En toen ik er eenmaal achter was dat ik niet van adel was, moest ik gauw iets anders verzinnen om een zinvol leven te leiden.’
‘Precies dat,’ antwoordde ik. ‘Ik bedoel, het is net of het leven in de literatuur echter is. Alsof wij in die grot van Plato leven en hele stukken van de werkelijkheid missen, die in de literatuur zichtbaar worden gemaakt. En het is alsof bijna niemand doorheeft dat er gewoon iets niet klopt. Dat er iets verklaard moet worden, omdat het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is.’
‘In het begin was het Woord en het Woord was bij God…,’ zei hij met een vilein lachje, alsof hij met mij speelde. Een kat met een hulpeloos muisje.
‘Ik ben op zoek naar de werkelijkheid. Dat gevoel dat je niet alleen bent, dat sommige schrijvers je kunnen geven. To be or not to be, that is the question,’ begon ik. ‘Whether tis nobler in the mind to suffer the slings and arrows of outrageous fortune, or to take arms against a sea of troubles, and by opposing, end them.’
‘Hamlet, ook al zo’n tobber,’ zei hij spottend.
‘Wat moet ik dan? Gewoon aan leuke dingen denken, zegt mijn moeder als ik niet kan slapen.’
‘Geen slecht advies,’ zei hij.
Ik zweeg.
‘Je kunt natuurlijk prima rechten gaan studeren. Kun je goed centjes mee verdienen waarschijnlijk.’
‘Maar…’ probeerde ik.
‘Nee, even wachten,’ zei hij. ‘Je moet je wel afvragen waarom je het zo belangrijk vindt, die mening van je vader. Of die van mij trouwens. Je kent mij niet eens.’
‘Ja maar, ik moet toch geld hebben om te studeren?’ probeerde ik opnieuw.
‘Misschien moet je toch luisteren naar die stem die zegt dat het echte leven, wat dat ook moge zijn, alleen toegankelijk is via literatuur,’ vervolgde hij alsof hij mij niet had gehoord.
‘En als ik dan werkeloos ben straks, dan krijgt hij nog gelijk ook.’
‘Niemand gaat in Nederland van de honger dood, zelfs studenten Engels niet. Maar het vergt wel moed.’
‘Ik heb trouwens het boek dat bij inleiding rechtswetenschappen wordt gebruikt doorgenomen en eigenlijk vond ik dat best meevallen,’ zei ik. ‘Een soort kijkje achter de schermen. Een gebruiksaanwijzing voor de samenleving die alleen aan juristen ter beschikking wordt gesteld.’
Het was rustiger geworden op het plein en grijs zoals op ouderwetse filmbeelden. De zon werd geblokkeerd door een kleine, scherpe wolk, waardoor het plotseling fris was geworden. Vlagerige kou vlak voor de hagelbui losbarst. Ik voelde een lichte hoofdpijn opkomen.
‘En je moeder, vindt die ook nog wat?’ vroeg hij.
‘Die werkt op het Dominicusmavo als conrector. Zij denkt dat ik leraar word als ik een taal ga studeren en dat dat niets voor mij is. Haar zou ik misschien nog wel kunnen overtuigen. Dat zij door leraren wordt omringd, betekent niet dat iedereen leraar wordt.’
‘Niemand kan jou vertellen wat het echte leven is en hoe je dat vindt. Dat is misschien ook wel het aardige,’ zei hij. ‘Ik ben schrijver. Niet uit vrije wil, maar omdat ik tot schrijverschap ben geroepen. Daarom ben ik Engels gaan studeren, boeken gaan schrijven, redacteur bij De Revisor geworden. Omdat ik heb geluisterd naar die stem. En daar was moed voor nodig.’
‘Dat wil ik ook,’ zei ik zonder veel overtuiging.
‘Dat je hoopt dat ik die beslissing voor je neem is geen goed teken,’ zei hij en keek op zijn horloge. ‘Volgens mij beginnen die proefcolleges zo. Ga eerst maar eens bij rechten kijken. Als je daarna nog vragen hebt aan mij, weet je mij hier wel weer te vinden.’ Hij liet een korte stilte vallen. ‘En doe de groeten aan Herman. Je zou hem eens moeten vragen of hij nooit in de verleiding is gekomen om rechten of economie te gaan studeren.’
‘Misschien durf ik het gewoon niet, rechten is veilig, literatuur vergt moed,’ zei ik. ‘Misschien ontbreekt het mij daaraan wel gewoon.’
‘Denk aan de vogels,’ zei hij met een glimlach.
‘De vogels?’
‘Ze zaaien niet en maaien niet en oogsten niet, je hemelse vader voedt ze.’
De zon werd niet langer geblokkeerd, waardoor de kraampjes, de bomen langs het plein, de rondslenterende scholieren en studenten allemaal in verscherpt contrast werden uitgetekend. Aan de rand van het plein, in de schaduw van het Erasmusgebouw, stond een man te wenken. Ik liep naar hem toe en zag dat het mijn vader was. Hij wees driftig op zijn horloge.
‘Die voorlichting bij rechten begint zo. Zorg dat je in die zaal zit. Vlug, die kant op.’
Ik liep in de richting die hij mij wees. Toen ik achterom keek, was hij weer verdwenen.

*

‘Begrijp jij nou waarom ze dat deed?’ Wij liepen een blokje rond zijn huis, langs de plekken van mijn jeugd. De bosjes waar ik met een gevonden aansteker een fikkie probeerde te stoken met mijn broertje, tot een bezorgde buurman, die de rondwaaiende, brandende kranten van achter zijn raam had staan bekijken, het welletjes vond en vroeg of wij er mee wilden ophouden. En waar Sjonnie, die later toen zijn vriendin het uitmaakte voor de trein was gesprongen, de lege flessen die hij naar de glasbak moest brengen met tas en al dumpte, net als de reclamefolders die hij huis-aan-huis moest bezorgen. De bibliotheek waar ik soms wel drie keer in de week kwam in de hoop dat er een nieuw Kuifje-album in de plastic Curverbak met strips zat. De Spar, die inmiddels was omgebouwd tot appartementencomplex.
Ruim twintig jaar geleden had ik het huis verlaten. Hij was daar toen zo boos over dat hij niet hielp bij de verhuizing zodat mijn moeder de conciërge van school moest vragen de wagen met aanhanger te rijden. Op kamers, terwijl ik al onder de rook van de universiteit woonde, het was een ridicuul, geldverspillend plan en bovendien, hier thuis mocht toch gewoon alles? Hij had het huis destijds zelfs gekocht voor de locatie, zodat hij gemakkelijk naar zijn werk kon fietsen. Nauwelijks reistijd naar de baan die hij nooit gekregen had. Hij bleef achter de piano zijn akkoorden oefenen en wij sleepten met mijn boeken en de commode, die als kledingkast dienst zou doen, naar het gammele bouwwerk van afgedankte spullen op de aanhanger die, voor zover we ze onderweg niet zouden verliezen, mijn eerste inboedel zouden gaan vormen.
‘Ik snap dat echt niet,’ zei mijn vader. ‘Ze vertrok gewoon naar boven, zonder iets te zeggen, alsof ik er niet was.’
Mijn moeder was nu een maand dood. Haar portret, afgedrukt op A4-formaat, dat tijdens de begrafenis op haar kist had gestaan, had hij bovenop de kast gezet zodat zij over hem waakte als hij zijn boterham at, als hij de krant las, of gewoon voor zich uitstaarde in de richting van de tuin.
‘Ik bedoel, je kunt het toch gewoon zeggen dat je gaat slapen. Of goede nacht? Waarom deed ze dat niet? Begrijp jij dat?’
Ik zweeg. Het probleem was niet dat ik haar niet begreep. Het probleem was dat ik mij goed kon voorstellen hoe hij haar tot waanzin had gedreven.
‘Ik heb mij verdiept in dat beleggen om ook iets bij te dragen. Zodat zij niet alleen de kost hoefde te verdienen,’ zei hij. ‘Uren heb ik daarin zitten. Ieder jaarverslag vroeg ik op. Ik wist er meer vanaf dan de mensen van vermogensbeheer bij de bank. En het heeft ook wat opgeleverd. Ja, het heeft wel wat opgeleverd.’
‘Maar dat deed je van haar erfenis,’ zei ik.
‘Die ik meerdere keren heb laten verdubbelen.’
We waren weer terug bij zijn voordeur, die ik een keer zo hard had dichtgesmeten dat het bovenste van de negen ruitjes was gebarsten. Ik moest gaan om niet te laat bij mijn afspraak op de universiteit te komen. Een lezing over bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement.
‘Waarom wilde je met alle geweld tegenhouden dat ik Engels zou gaan studeren?’ vroeg ik.
Hij had de knop van de voordeur in zijn hand en trok er met kracht aan terwijl hij de sleutel omdraaide.
‘Je hebt toch een mooie baan nu?’
‘Het gaat erom dat je het mij feitelijk onmogelijk hebt gemaakt mijn eigen keuze te maken. Het was rechten of economie, anders zou je de ouderlijke bijdrage weigeren,’ zei ik.
Hij antwoordde dat hij zich dat zo niet herinnerde en dat mama niet wilde dat ik leraar zou worden. Dat dat niks voor mij was geweest en dat hij dacht dat ze daar waarschijnlijk gelijk in had gehad. ‘Dan had je vast ook niet in zo’n mooie auto gereden,’ voegde hij er zonder overtuiging aan toe. ‘Kom je nog mee naar binnen?’
‘Jullie hebben er het beste van proberen te maken,’ zei ik. ‘Vergeet niet al die huwelijken die stranden en de kinderen die daarvan het slachtoffer worden. Dat hebben jullie ons in ieder geval bespaard.’
‘Ja, dat is wel zo,’ zei hij aarzelend. Hij gaf een geïrriteerde ruk aan de deur. ‘Trouwens, ik heb altijd wel geweten dat je kon schrijven. Je kunt er alleen geen droog brood mee verdienen.’
‘Dat is de eerste keer dat je zoiets zegt, weet je dat?’ zei ik.
Hij had de deur eindelijk open geprutst en stond op de drempel. ‘En toch begrijp ik het niet. Je kunt toch gewoon zeggen dat je gaat slapen?’
‘Ik moet nu echt gaan,’ zei ik, hopend dat die mooie jongen met krullen nog steeds over de campus zou waken.