door Thomas Verbogt

Wat zeg je, als je met licht gespreide armen zegt: ‘Hier ben ik?’ Zo zeg je het immers, het is alsof je iemand welkom heet, terwijl je ook opluchting laat zien. En horen natuurlijk, want het is niet niks: ‘Hier ben ik.’ Het klinkt trots en je bent de eerste die kan bepalen of dat zo is, niet de enige, anders zou je jezelf niet zo presenteren.
Ik schrijf ‘je’, wat misschien opmerkelijk is als het over Hier ben ik gaat, maar dat komt omdat ik nog niet toe ben aan Hier ben ik. Leonard Cohen is aan het eind van zijn leven gekomen als hij het kan zeggen: ‘Hineni, hineni, I’m ready, my Lord.’
Hij is zover gekomen, eindelijk, dat hij dat kan zeggen. Ja, ik denk dat je daarover je hele leven doet, mits je dat leven alle ruimte geeft en jezelf binnen dat leven. Er zijn ook mensen die al vroeg klaar zijn met hun leven, het gaat wel door, maar zij zelf niet meer, ze hebben zich verschanst in een paar rotsvaste zekerheden en zijn gesloten. Ik vel geen waardeoordelen, want wie ben ik om dat te mogen doen, ik stel het vast, terwijl ik ook niet zeker weet of het waar is wat ik vaststel, want terwijl ik best lang leef, durf ik nog niet zo heel veel zeker te weten. Soms heb ik daar last van, meestal gelukkig niet.
Zeker genoeg van het antwoord op de vraag wie ik ben, kan ik ook nog niet zijn. Ik schreef ruim dertig boeken en al die boeken bén ik en in al die boeken ben ik ook iemand ánders. En ook al weet ik weinig zeker, ik weet wel dat ik mezelf met ieder boek beter leer kennen. Het laatste zal ik misschien niet meer schrijven, terwijl het wel in mijn hoofd zit, en in mijn hart, dat vooral, en dan kan ik eindelijk zeggen: ‘O, jij bent het dus.’ En ik zeg dan: ‘Ja, ik ben hier.’
Wat ik vaak gezegd en geschreven heb, is dat ik zo gefascineerd ben door de persoon die in me zit. Niet alleen in mij, in ons allemaal, iemand die onlosmakelijk bij ons hoort en die we niet kennen, maar die toch veel in ons leven bepaalt.
Wie kent het niet: je neemt een beslissing, daar heb je over nagedacht, met je volle verstand zoals dat heet, je bent er tevreden over, maar een uurtje later roep je: ‘Ik lijk wel gek! Wat heb ik gedaan?’
Toch besloot je het. Deed jij dat? Of iemand die in je huist, iemand die jij dus ook bent, maar die je niet kent? Soms ben je je bewust van die aanwezigheid: je hebt iets gedaan wat in je omgeving ongemak heeft veroorzaakt en je zegt, door het stof kruipend: ‘Zo ben ik helemaal niet.’ Soms zeg je erbij: ‘Eigenlijk ben ik zo niet.’ Maar zo ben je wel, iemand in jou is dat wel.

Tijdens de Oscar-uitreikingen van dit jaar beledigde presentator Chris Rock met een afzeikgrapje, helaas populaire humor, de vrouw van acteur Will Smith, Jada Pinkett-Smith. De acteur beende naar het podium en gaf de presentator een klap.
Later verontschuldigde Will Smith zich daarvoor, hij schreef Chris Rock onder meer: ‘Ik schaam me en mijn acties zijn niet representatief voor de man die ik wil zijn.’
Voor mij hadden die verontschuldigingen niet gehoeven, maar het zijn wel woorden om over na te denken. Will Smith schrijft dat hij iemand anders wil zijn dan de man die met licht geweld (laten we het niet overdrijven) voor zijn vrouw opkomt, hij wil iemand zijn die dat niet doet, ja, wel voor zijn vrouw opkomen, denk en hoop ik, maar zonder een klap uit te delen.
Will Smith wéét wie hij is, heeft daar althans een idee van, hij schreef een autobiografie, maar wil een ander mens zijn, dezelfde wie hij is, maar toch anders. Is dat een behoefte of een taak die hij zich heeft gesteld? Als het zover is, zegt hij dan: ‘Hier ben ik’?
Is degene die de klap uitdeelde, de persoon in Will Smith die hij niet zo goed kent, nooit goed zal leren kennen, maar van wie hij op een dag afscheid zal nemen, afscheid kan nemen omdat hij volledig is wie hij wil zijn?

Mijn ouders voedden me op met een levensvisie of -instelling die dwingend zei dat je altijd edelmoedig moest zijn. Interesse, zorg en aandacht voor anderen, niet te snel oordelen, mensen de ruimte geven, in hun waarde laten, jezelf kwetsbaar op proberen te stellen.
Ik was al heel lang uit huis weg, toen ik pas vond dat ze gelijk hadden. Ik had iemand in de steek gelaten met wie ik dertien jaar van mijn leven had gedeeld, was in de war, vol zelfverwijt, en vroeg me af wie in mij die gang van zaken had geforceerd. Ik was iets ouder dan veertig en had daarvoor veel te snel geleefd om me dat soort vragen te stellen, nee, mezelf de tijd te gunnen over dat soort vragen na te denken. Dat was niet in de geest van mijn ouders die toen in de zeventig waren. Niet dat ik moest doen wat zij mij op het hart hadden gedrukt, maar ik was hun zoon, veel van hen moest toch ook in mij zitten, ze hadden mij in ieder geval genoeg meegegeven om me mee bezig te houden, maar dat had ik nog niet uitgepakt, laat staan aandachtig bekeken. Mijn leven lag overhoop, ik moest veel opruimen, er ontstond ruimte mezelf een belangrijke vraag te stellen: wie zou ik zeggen wie ik was als iemand mij daarnaar vroeg? Een makkelijk antwoord: lees mijn boeken maar. Ja, makkelijk, maar ook waar, en toch niet waar genoeg.

Op mijn bureau liggen een stuk of tien briefjes met aantekeningen voor een roman die ik aan het schrijven ben. Op een van die briefjes:

Ik maak te weinig werk van de momenten in mijn leven die ertoe hebben gedaan, bang als ik was en ben voor welk oponthoud dan ook, wat natuurlijk neerkomt op angst voor iemand in mezelf die ik niet ken, maar die een groot aandeel heeft in veel beslissingen die ik nam. En niet nam natuurlijk. En iemand in mijzelf die dromen opjaagt en gul voor angst en donkerte zorgt. En voor aanstellerij die telkens opnieuw kortstondige zelfhaat veroorzaakt. Ik moet hem leren kennen en iets, liefst veel over hem te zeggen krijgen. Misschien moet ik uiteindelijk aan hem ontkomen. Ik weet het niet, ik weet veel te veel niet. Ontkom ik dan niet aan wie ik veel te veel ook ben en word ik dan een man met een benauwend overzichtelijk leven, met een duinblonde Noord-Hollandse vrouw voor wie geen zee te hoog gaat, en dikwijls kekke laarzen aan heeft, een hypersociale man met leuke liefhebberijen en een tuin die een fijne uitdaging is, bestuurslid van de tennisclub, het soort man op wie ik soms jaloers kan zijn? Wie in mij is dat? Waar verzet ik me tegen? Wie doet dat?

Wie is het uiteindelijk die zegt: ‘Hier ben ik?’ Hoe lang ik al naar hem op weg ben, is een vraag die steeds minder interessant wordt, wel de vraag hoe ik mijn richting bepaal, terwijl niemand mij die kan wijzen. Aan dat laatste moet je wennen, ook zo’n levenslang karwei. Ja, je moet eraan wennen dat je het uiteindelijk alleen moet doen, omdat jij alleen kan zeggen: ‘Hier ben ik.’ Alleen jij. Zie je, ik zeg nog steeds ‘jij’, omdat ik nog steeds niet weet over wie ik het heb, ja, een beetje, maar dat is altijd te weinig. Ik tast, knijp mijn ogen tot spleetjes, zeg iets en hoop dat ik mijn eigen stem herken die reageert, en dat ik dan ‘ja’ zeg, ‘Ja, hier ben ik.’ En daarna graag stilte, de stilte die je het gevoel geeft dat je opnieuw kunt beginnen, eindelijk. Het is alleen maar een gevoel. Maar je hebt niets anders. Daarom gaf ik mijn laatste roman de titel: Als je de stilte ziet. Had, nee, hééft met hoop te maken en met inzicht.

 

 

Thomas Verbogt (1952) is de auteur van vele romans, verhalenbundels en toneelstukken. Zijn meest recente roman is Als je de stilte ziet (2020). Maak het mooi verschijnt binnenkort.