door Stevo Akkerman

Er was natuurlijk die onhandige parachutesprong, eindigend met een harde landing, een pijnlijk hoofd en een gat in het geheugen. Er was die schreeuwende Roemeense militair, die tijdens de revolutie van 1989 zijn geweer op mij richtte, en ik dacht dat hij het meende. Maar het bangst was ik waarschijnlijk op de navo-basis in Kandahar. Het was op de dag van mijn aankomst, ik had net uitgebreide veiligheidsinstructies gehad – de taliban voerden regelmatig aanvallen uit – en nu bevond ik mij in een toilettenblok om te gaan plassen. Ik was daar nog maar nauwelijks mee begonnen of er klonk een luid alarmsignaal, precies zoals me was uitgelegd: ‘Stop alles waar je mee bezig bent, zoek dekking.’ Mijn broek hooghoudend met mijn handen, rende ik naar buiten, naar een van de zandzakkenmuurtjes waarachter je geacht werd je te verschuilen, en daar verschool ik me. Maar voor wat? Alles ging gewoon door, auto’s en brommertjes vervolgden hun weg, voetgangers idem dito. De enige die gevaar voelde was ik. Het gevaar betrapt te worden. Dat was mijn angst, gezien te worden als de sukkel die ik was. Weinig zo bedreigend als de blik van anderen, dat wil zeggen: voor wie zich van die blik bewust is. En wie dat is, ziet in feite zichzelf.

Stel je moest een essay schrijven over angst en je wist niets beters te verzinnen dan stoer te beginnen, je overwoog zelfs om ook nog achteloos iets te melden over abseilen van de Euromast, maar dat liet je toch maar achterwege – iedereen zou doorhebben dat je eigenlijk niets te melden had. Een grote journalist had eens gezegd dat hij altijd vreesde dat het publiek opeens zou zien dat hij in wezen helemaal niets kon. Aan zoveel onzekerheid had ik me dankbaar opgetrokken.
Maar toen ik googelde en navraag deed, kende niemand dit citaat, en ik durf de naam van de grote journalist hier dan ook niet te noemen. Blijkbaar had ik het allemaal zelf verzonnen.
Er niet toe doen, broeders en zusters, dat is pas angstig. Dat je er net zo goed niet geweest had kunnen zijn, dat niemand je gemist zou hebben als je niet had bestaan. Je kunt er zoveel geldingsdrang tegenaan gooien als je wilt, maar altijd is daar het knagende besef niet meer te zijn dan ‘een broodkruimel op de rok van het universum’ (Lucebert). Alles boven het getal 327.000 gaat je voorstellingsvermogen al te boven, maar er schijnen op dit moment dus 7,7 miljard mensen op aarde te leven – het kunnen er inmiddels ook 7,8 miljard zijn. Daar ben jij er een van. En dan laten we alle doden nog buiten beschouwing, evenals de generaties die misschien nog na ons komen. Een mens is vluchtig als een ademtocht, zijn dagen glijden als een schaduw weg, niets aan te doen. Het is angstaanjagend en tegelijkertijd troostend – soms, maar nooit op afroep – om te weten dat je niet het begin noch het einde aller dingen bent.
Of is het helemaal niet troostend en schrijf je maar wat, in al je wanhoop? Dat kan ook. Dat kan heel goed. Wat weet je van je eigen beweegredenen? ‘Ik begrijp het leven niet, lieve vriend, en ik ben er bang voor. […] Ik zie dat we weinig weten en daardoor iedere dag fouten maken, dikwijls onrechtvaardig zijn, lasteren, anderen het leven zuur maken, al onze krachten verspillen aan onzin waar we niets aan hebben en die ons leven verstoort, en dat vind ik beangstigend, want ik begrijp niet waarom en voor wie dat allemaal zo nodig moet. […] Ik begrijp niemand, niets.’ Anton Tsjechov, ‘Angst’.

We zijn bang omdat we eindige wezens zijn. Nee, niet omdat we dat zijn, omdat we wéten dat we dat zijn. Ons bestaan staat altijd op losse schroeven, natuurlijk vooral als je aan een parachute hangt en de kassen van Berkel en Rodenrijs snel op je af ziet komen, maar er is niet per se direct gevaar voor nodig. Je bent nooit niet sterfelijk, dat is het punt. Ook op momenten van geluk kun je dat gewaarworden, ik las er onlangs over in een van de brieven die Václav Havel vanuit de gevangenis schreef aan zijn echtgenote. In nummer 91 van zijn Brieven aan Olga, gedateerd 29 augustus 1981, maakt hij gewag van ‘de zachte weerklank van een oneindig kleine angst’ en dat terwijl hij juist aan het vertellen was over een ervaring van volledige harmonie. Hij had zich voorgesteld hoe hij bij prachtig zomerweer onder een boom lag, niets deed, nergens op wachtte en zich nergens zorgen over maakte, en daar waren de herinneringen gekomen aan de vakanties van zijn jeugd. ‘Ik rook het hooi, de vijver en wat al niet meer. […] Het was alsof ik een ogenblik van het grootste geluk beleefde, een grenzeloze vreugde die me zeker niet uitsluitend fysiek bedwelmde.’ Maar hoe heviger deze ervaring, des te duidelijker ook dit: ‘Dat opperste vreugde ook altijd en onafwendbaar de aanzet in zich draagt van een onbestemde, beklemde benauwdheid.’
Waarom? Omdat er achter het grootste geluk niet nog een groter geluk kan liggen, omdat het eindig is, omdat na de top altijd een afdaling volgt. Havel: ‘Het is de bekende dialectiek van leven en dood: hoe intensiever en voller de mens leeft en hoe meer hij zich zijn leven bewust is, des te sterker dringt zich […] aan hem op wat het zijn in feite tot zijn maakt, het leven tot leven, de zin ervan tot zin, namelijk […] het niet-zijn, de dood, het niets.’
Mij schoot een minder filosofische formulering van hetzelfde te binnen, verpakt in de metafoor van la petite mort. De ‘kleine dood’ die je kunt sterven na het orgasme, de leegte die kan volgen op de ontlading en die – wie zal het leven begrijpen – het verlangen daarnaar compliceert. Je wilt en je wilt niet, want als het klaar is, is het over. In oude films staken ze dan, nog in bed, een sigaret op. Het is mij niet bekend of het hielp, maar het zag er zeker aantrekkelijk uit. Nu kan dat niet meer, want weet je wat het is? Roken is dodelijk.
Maar dat niet-zijn, bestaat dat wel? Mijn geest stribbelt nogal tegen, en ik vermoed dat dat is omdat het bewust-zijn zich wel móet verzetten tegen het onbestaanbare idee er niet meer te zijn. Vandaar de verschillende visioenen van een volgend leven. Christian Wiman, de Amerikaanse dichter die gedwongen werd veel na te denken over de dood, schreef: ‘[…] de meeste van onze voorstellingen van hemel en eeuwigheid zijn vooral dromen van het zelf om te overleven, een projectie van het ego op de eeuwigheid’. Let wel, hij heeft het over onze voorstellingen. Niet over de notie – waaraan ik hecht – dat nooit iets verloren gaat. ‘En toch, en toch… iets in ons lijkt niet dood te krijgen, toch?’

De angst voor de dood is de bron van alle angst, zeggen de psychiaters en de filosofen. Of in elk geval die paar die ik sprak voor de interviewreeks ‘Waar ben je bang voor’, eind 2020 gepubliceerd in Trouw en uitgezonden op npo2. Het is alsof de onbestemde angst voor wat we ons niet voor kunnen stellen zich dan maar hecht aan het concrete: de hoogte, het plein, de spin, de slang, de groep, de ander. En wel zodanig dat hoe meer we de gedachte aan onze sterfelijkheid verdringen, hoe bedreigender de werkelijkheid kan worden. Dan is er veel om uit de weg te willen gaan, veel om je voor te willen verstoppen, zijn het geen spinnen, dan wel mensen, zijn het geen mensen, dan wel een God, is het geen God dan wel jijzelf die je eigen imperfectie niet kan verdragen. Met als gevolg dat je – iets te scherp uitgedrukt – wel bestaat, maar niet leeft. Dan is de angst voor de dood angst voor het leven geworden. Wat daartegenover staat is de gedachte dat de dood ons leven juist gewicht geeft, het Sein-zum-Tode van Heidegger. Het is in het besef van je eindigheid dat je de vragen ontmoet die ertoe doen, en door die bange vragen toe te laten krijgt het leven kleur. Als nu eens niets waar is van wat ik geloof? Als nu eens waar is wat ik niet geloof? Wat als ik deze relatie moet beëindigen, die nieuw leven in moet blazen, of het een tijdje zonder uit moet zingen? Wat als ik een therapeut moet zoeken, salsa moet gaan dansen of ergens heel stil moet gaan zitten? Minder gaan werken, meer gaan werken, stoppen met werken? Vrede sluiten? Oorlog voeren? De minste zijn? Eindelijk mijn gelijk eens halen? Na al die jaren?
Wees bevreesd, en kijk waar dat je brengt. De kans bestaat dat je terechtkomt bij wat betekenis heeft in je leven. Niet zelden wordt dit ook aangeduid als zin, het barst tegenwoordig zelfs van de zin, en ik weet dat dat in de oren van sommigen te veel klinkt als nut, een bijna economische term. Maar als psychiater en hoogleraar Jim van Os het over zin heeft, zoals hij deed in mijn interviewreeks, raken we in andere sferen en dat trof mij, omdat wetenschappers wel eens bang zijn over de rand van de wereld te vallen als ze als levensbeschouwers worden aangesproken – hij niet. ‘Ik denk dat er geen ergere angst is dan de angst dat jouw bestaan zinloos is, dat je doodgaat en je leven totaal zinloos en onverbonden is geweest,’ zei hij. Hij noemde leven ‘toegroeien naar de dood’, en ik herinnerde mij met enige huiver het doopformulier uit de kerk van mijn jeugd. Daarin werd het leven samengevat als ‘niets anders dan een gestadig sterven’. Dus toch.
Als je terugkijkt op je jaren, vervolgde Van Os, en je ziet niets van betekenis, dan kun je niet groeien naar het niet-zijn, en niet goed afscheid nemen. ‘Dan verkeer je in een soort premature dood.’
Maar, wierp ik tegen, je hoort mensen ook wel zeggen, soms met een zekere moed, dat niets zin heeft. Heel even ben jij op deze wereld vol miljarden, onzin om daar een of andere betekenis aan te willen geven.
‘Natuurlijk, op het geheel der dingen is het niets,’ antwoordde hij. ‘Maar dat wil niet zeggen dat je in je leven geen belangrijke ontmoetingen hebt gehad en dat je niet tot tranen geroerd kunt zijn als ik je vraag naar iets dat je hebt meegemaakt toen je zeven was. Die dingen hadden voor jou betekenis. […] Om elke dag op te staan en ons ding te doen hebben wij verhalen nodig, want wij zijn gelovende mensen. In religieuze zin, maar ook veel breder, in het onderscheiden wat voor ons meer of minder belangrijk is. Als wij religie zien als collectief bezig zijn met betekenis geven, dan is dat fantastisch. Ik denk dat veel mensen bereid zijn God ook te zien als een metafoor voor het niet-weten. Als iets dat wij niet begrijpen en dat het toch goed met ons voor heeft. Dat is geen onredelijke gedachte. Je hoeft maar naar boven te kijken ‘s nachts en je krijgt een wonder te zien.’

Ik kijk naar boven en zie een parachute onrustig naar beneden komen, zwalkend als een dronkenman, en nergens een lantaarnpaal om zich aan vast te klampen. Er hangt een persoon aan het doek en ik vrees dat ik het ben, ruim vijfendertig jaar geleden. We zijn vanaf Zestienhoven opgestegen en kort daarop uit het vliegtuig gesprongen, en nu is het de bedoeling dat we landen in een zandbak met een groot kruis, maar hoe kom ik daar? Ik zie water, ik zie kassen en even later lig ik voorover in een weiland, niet begrijpend waar en waarom.
Ik heb daarna nooit meer gesprongen. Lang geloofde ik dat dat wel zou moeten, om daarmee mijn angst te overwinnen, maar voor wie zou ik dat doen? Moest er iets bewezen worden? Was ik bang dat men te weten zou komen dat ik bang was? Was ik bang dat ik het zelf te weten zou komen? Goede vragen. En we moeten veel vragen stellen, aan onszelf en aan anderen. ‘Hoe moet ik leven – las ik in een brief van iemand/aan wie ik van plan was/hetzelfde te vragen,’ schreef Wislawa Szymborska.

 

 

Stevo Akkerman (1963) is journalist en schrijver. Voor zijn columns in Trouw kreeg hij de Heldringprijs, zijn roman Donderdagmiddagdochter werd bekroond met de CLO Literaire Juryprijs 2014.