door Reinout Wibier

Mijn leraar Nederlands aan het Stedelijk Gymnasium in Nijmegen was een monumentaal man. Zijn grote, kale hoofd, rond met een ringbaard, indrukwekkend als van een groot staatsman. De bulderende tenor waarmee hij Bordewijks Bint voorlas. En zijn begrafenis toen ik in klas 5 zat, net toen ik door begon te krijgen dat ik mij gelukkig mocht prijzen met een docent van zijn kaliber en mij afvroeg, in de katholieke kerk in Overasselt bij Nijmegen, of hij nu was opgenomen in het huis van de Heer. En of hij daar gelukkig zou zijn.

In zijn plaats kwam een dame van middelbare leeftijd met een jongensachtig blond kapsel en broekpakken in vele grijs- en blauwtinten, waarmee het ondanks alle wederzijdse goede bedoelingen maar niet wilde klikken. Bij het eerste mondelinge schoolonderzoek Nederlandse literatuur vroeg ze mij waar De stille plantage van Albert Helman zich afspeelde. Ik wist het niet. Ik had het boek wel gelezen, maar het had geen moment kunnen boeien. Telkens weer moest ik mij ertoe zetten weer een hoofdstuk te lezen op dat veel te hete zolderkamertje van mijn ouderlijk huis. En met Sarah Burgerhart, Betje Wolff en Aagje Deken was het al niet veel beter gegaan, om van de koele, kille, onleesbare meren des doods nog maar te zwijgen. Ternauwernood kreeg ik een voldoende en ik kon het haar niet eens kwalijk nemen.

Heel anders was het tweede schoolonderzoek. Ik had mij minder door de verplichte jaartallen en meer door mijn eigen smaak laten leiden. De avonden, nog steeds mijn favoriete boek, De donkere kamer van Damocles en alle magisch-realistisch literatuur die ik had kunnen vinden. Vooral Johan Daisne (De trein der traagheid) en Hubert Lampo (De komst van Joachim Stiller) maakten diepe indruk op het getergde puberbrein. Ik kon er van alles over vertellen, verbanden leggen, beargumenteren dat de donkere kamer eigenlijk ook een magisch-realistische roman was en waarom literatuur zo veel rijker wordt door gedoseerd iets toe te laten dat weliswaar strikt genomen ‘niet kan’, maar daarom toch niet minder waar is, zoals ook in de evangeliën.

Maar de diepste indruk maakte dat ene korte verhaal dat op een regenachtige donderdagochtend in het warm gestookte lokaal, het tl-licht was aan en het rook naar vochtige pubers en rubberen regenpakken, werd uitgedeeld door mijn leraar Engels. Om zoveel mogelijk papier te besparen waren er twee pagina’s naast elkaar afgedrukt op ieder a4’tje. De regels liepen schuin af naar het midden van het vel, waar de woorden lastig te lezen waren door de vervorming onder het kopieerapparaat. Het verhaal was ‘The Swimmer’ van John Cheever. De openingszinnen zijn typerend voor Cheevers hele oeuvre:

It was one of those midsummer Sundays when everyone sits around saying, ‘I drank too much last night.’ You might have heard it whispered by the parishioners leaving church, heard it from the lips of the priest himself, struggling with his cassock in the vestiarium, heard it from the golf links and the tennis courts, heard it from the wildlife preserve where the leader of the Audubon group was suffering from a terrible hangover.

Minus de priester, doet het mij nu vooral denken aan de moderne Vinex-wijk. Op zaterdagavond verzamelen dampende lichamen zich rond het kookeiland van de warmtepompwoning, hangend, loom dansend in een kluwen van buitenechtelijke verlangens en half vervulde fantasieën. Op zondagochtend, terwijl de Chablis-mist langzaam optrekt uit het echtelijk bed, vervaagt ook de herinnering aan de zachte omhelzing met die andere vrouw, de avond ervoor. Voor ieder huis staat exact 1,85 auto geparkeerd en de elektrische heggenscharen zwijgen nooit.

2022 is een dubbel John Cheever-jaar. Hij werd 110 jaar geleden geboren (1912) en overleed in 1982. Hoewel hij een handvol romans op zijn naam heeft staan, wordt hij vooral herinnerd en geroemd om zijn korte verhalen die tot de beste van de wereldliteratuur behoren. Daarbinnen is ‘The Swimmer’ een van de vele hoogtepunten. Cheever publiceerde zijn verhalen vooral in The New Yorker. Het toppunt van zijn roem bereikte hij na publicatie van The stories of John Cheever in 1978. Het boek werd bekroond met de National Book Critics Circe Award en de Pulitzer Prize en is nog altijd in druk. Regelmatig leeft de belangstelling voor zijn werk weer op. Onlangs nog verscheen Visioen van de wereld en andere verhalen, een selectie verhalen samengesteld en ingeleid door Julian Barnes (in Nederlandse vertaling van Els Hoog en Jan Fastenau, Atlas Contact 2021). Zijn werk was echter lang niet altijd in de mode. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw vonden sommigen zijn verhalen ‘te realistisch’ of ‘ouderwets’ in vergelijking met zijn tijdgenoten, met name Norman Mailer en Philip Roth, die in hun eveneens realistische proza in ieder geval een stuk scheutiger waren met erotische details. De kritiek richtte zich ook op het feit dat Cheever zich zo intensief bezighield met het leven in de suburbs, wat toch eigenlijk geen leven is, maar ik zou menen dat juist die setting de ‘eeuwigheidswaarde’ van zijn werk garandeert.

Cheever schrijft met mededogen over de buitenwijk. De eindeloze zomeravonden rond barbecues. De feestjes waar de kater al begint voordat de laatste gin-tonics zijn geserveerd. De affaires die levenslust kortstondig aanwakkeren maar er toch nooit helemaal in slagen om teleurstellingen te blussen en de verveling te smoren. Het dunne laagje chroom waarmee roest en verval net niet helemaal dekkend worden verbloemd. En steeds sluipt er, subtiel en haast onopgemerkt, een onbestemde, magische dreiging door de verhalen. Zoals aan het begin van ‘The Swimmer’:

It was a fine day. In the west there was a massive stand of cumulus cloud so like a city seen from a distance – from the bow of an approaching ship – that it might have a name. Lisbon. Hackensack.

De hoofdpersoon, Neddy Merrill bedenkt, terwijl hij aan de rand van het zwembad van kennissen zit, glas gin in de hand, dat hij de acht mijl naar zijn eigen huis zwemmend zou kunnen afleggen. De zwembaden van zijn kennissen vormen een rivier, die hem langs de huizen van zijn mede-suburbians voert. Aan het begin van zijn route wordt hij gastvrij en met drank ontvangen. Hij komt langs huizen waar feestjes met uitgebreide catering worden gegeven, waar kelners gekleed in strak-witte pakken drankjes en happen uitdelen. En daarna nog meer drank. De leegheid en oppervlakkigheid van het sociale leven worden voelbaar gemaakt in de korte dialoogjes die Neddy met zijn buren voert. Het is de wereld van Revolutionary Road van Richard Yates, maar met meer mededogen en nostalgie, berustender misschien wel, omdat het leven nu eenmaal zo is en welke zin heeft verzet daartegen dan nog? Maar daaronder sluimert toch steeds die eeuwige, nooit helemaal met alcohol verdoofde vraag: waarom, waartoe? Wat is de zin als alleen de dood zeker is? En de angst voor de eenzaamheid. Is het smoren van die angst in ‘genieten’ misschien de kern van de suburb? En al snel worden de dialogen kribbiger (‘’Why, this party has everything,’ she said loudly, ‘including a gate crasher.’’). Naarmate zijn tocht vordert, worden de ontmoetingen wonderlijker, achter het realisme doemt een magische schaduwwereld op van barstjes, die scheuren worden en eindigen in een  slotscène die alles in een nieuw perspectief plaatst.

‘The Country Husband’ is misschien wel het mooiste portret van het leven in de buitenwijk. Het verhaal begint met een bijna-vliegtuigongeluk: ‘To begin at the beginning, the airplane from Minneapolis in which Francis Weed was traveling East ran into heavy weather,’ waarna Francis terugkeert naar zijn gewone leven. Een aangenaam huis, een mooie tuin, buren die zich vooral zorgen lijken te maken over de kleur van hun gordijnen. Zijn bijna-dood past niet in die wereld en verdwijnt geruisloos op de achtergrond. Maar de sluipende angst blijft ook voortdurend voelbaar:

Julia and Francis Weed went out a great deal. Julia was well liked and gregarious, and her love of parties sprang from a most natural dread of chaos and loneliness. She went through her morning mail with real anxiety, looking for inivitations, and she usually found some, but she was insatiable, and if she had gone out seven nights a week, it would not have cured her of a reflective look – the look of someone who hears distant music – for she would always suppose that there was a more brillant party somewhere else.

Existentiële angst, gesmoord in sociaal vertier en oppervlakkige gesprekjes, de fomo (fear of missing out) van de hedendaagse suburbian. Francis heeft er steeds meer moeite mee na zijn bijna-doodervaring. Als een van zijn buren in de trein naar New York blijft doorgaan over de keuze van de juiste gordijnen in haar woonkamer en vertelt dat ze gewoonweg niet meer weet wat ze met de gordijnen aan moet, antwoordt hij:

‘I know what to do with them.’
‘What?’
‘Paint them black on the inside and shut up.’
There was a gasp from Mrs. Wrightson, and Francis looked down at her to be sure that she knew he meant to be rude. She walked away from him, so damaged in spirit that she limped.

Het doet denken aan de 42-jarige Lester Burns in de film American Beauty (Sam Mendes, 1999), die ook in opstand komt tegen zijn leven in een Amerikaanse buitenwijk en daarbij valt voor de maagdelijke schoonheid van een van de vriendinnen van zijn dochter. Ook dat overkomt Francis Weed als hij verliefd wordt op Anne Murchison, de oppas:

The thought that he would drive Anne Murchison home later that night ran like a golden thread through the events of the party that Francis and Julia went to, and he laughed uproariously at dull jokes, dried a tear when Mabel Mercer told him about the death of her kitten, and stretched, yawned, sighed, and grunted like any other man with a rendezvous at the back of his mind.

Ongeveer halverwege het verhaal volgt een voorafspiegeling van de kerstkaarten die je tegenwoordig ook in Nederland regelmatig ziet. Kaarten met glimlachende gezinnen die geluk, genieten en succes uitstralen:

Julia and the children were on the stoop, and the photograpgher and his assistant had set up a double battery of floodlights to show the family and the architectural beauty of the entrance to their house. People who had come home on a late train slowed their cars to see the Weeds being photographed for their Christmas card. A few waved and called to the family. It took half an hour of smiling and wetting their lips before Mr. Hubber was satisfied.

Drank. Huwelijkse irritaties. Perfecte gazons te midden van de culturele en spirituele woestenij. Buitenechtelijke verlangens, de monotonie van de dagelijkse treinreis naar New York City, en… de nadrukkelijke afwezigheid van God. ‘The Country Husband’ lijkt een schets van de buitenwijk waarin een groot deel van Nederland, dankzij de toegenomen welvaart, inmiddels ook is veranderd. Het is een wereld waarin net wordt gedaan alsof het verdriet en de angst die welhaast onvermijdelijk zijn voor wie zich bewust wordt van de eindigheid van het leven, niet mogen bestaan. Een wereld waar alles in het teken staat van het smoren, doven, verbergen, ontkennen, begraven, uit de weg gaan, verstrooien, dempen en wegstoppen van de angst alleen te zijn in een eindig, leeg en zinloos bestaan. ‘The people in the Farquarsons’ living room seemed united in their tacit claim that there had been no past, no war – that there was no danger or trouble in the world.’

Maar dan, als alles ontmaskerd en drooggekookt is en er alleen maar een residu van ingedikte melancholie lijkt te resteren, gebeurt er iets bijzonders. Na een absurde slotscene, de buitenwijk legt zich inmiddels te slapen, op weg naar de volgende ochtend waarin alles weer herhaald zal worden, schrijft Cheever deze slotzin: ‘Then it is dark; it is a night where kings in golden suits ride elephants over the mountains.’ Die zin is typisch voor Cheevers realisme, waar de magie altijd direct onder het oppervlak ligt en er zo af en toe in een prachtig beeld onder vandaan komt.

Sommige mensen vinden troost in de overtuiging dat het leven zinvol is wanneer het wordt bekeken door de ogen van het geloof. ‘Ik zie nu eindelijk in, dat de majesteit Gods heel dichtbij huis, gewoonlijk in een met oude fietsbanden volgeworpen achtertuin, te zien en te ervaren is,’ schrijft Gerard Reve ergens. John Cheever zet die stap niet, maar in zijn magisch-realistische beschrijvingen van de buitenwijk brengt hij je wel naar een drempel. Het oversteken van die drempel wordt door John Cheever echter geheel aan de lezer zelf overgelaten.