‘De woorden zelf openen een ruimte’

Door Gerda van de Haar en David Roelofs

Het dorp Zeerijp oogt ruimer dan verwacht. In haar onlangs verschenen wandelessay Je keek te ver omschrijft dichter en essayist Marjoleine de Vos het als een ‘brede dorpsstraat’ waaraan een wonderbaarlijk grote kerk en ‘dan loop je er alweer uit’. Maar op die dorpsstraat komen ook weer allerlei straten uit, natuurlijk. Er wordt aan de weg gewerkt, op een hoek staan mensen te praten. We worden gegroet. Het is nog te vroeg, de auto staat geparkeerd bij het als woonhuis ingerichte voormalige schoolgebouwtje en we lopen nu inderdaad het Groningse dorp uit, het weidse landschap van Je keek te ver binnen. Een mooi moment om leeservaringen van De Vos’ nieuwe dichtbundel Hoe verschillig te delen en interpretaties uit te wisselen. De gedichten bespelen thema’s als rouw, verlies, onmacht, ook onomkeerbaarheid. Tegelijkertijd is er een zacht zoeken naar gekend zijn en het bereiken van de geliefde ander. 

Die thematiek is in lijn met eerder werk van Marjoleine de Vos. Haar columns in NRC en haar essays zijn een speurtocht naar levenswijsheid; ‘waarheid’ over het leven, noemt ze het in de eveneens recente essaybundel Doe je best. Poëzie is daarvoor een belangrijke bron; er wordt bijna altijd wel een dichter geciteerd. Religie, vooral de christelijke, is een goede tweede, hoewel De Vos verder niet gelovig is opgevoed. Naar eigen zeggen las ze alleen de kinderbijbel. Zij was gehuwd met dichter en criticus Tom van Deel, die van huis uit gereformeerd was. ‘Met hem kwam ik terecht in een milieu van kunst en literatuur.’ Haar huidige partner heeft opnieuw die kerkelijke achtergrond: ‘Het lijkt alsof ik het opzoek.’ 

Voor wie de dichtbundel Hoe verschillig in december leest, zal zeker één gedicht de aandacht trekken. De vierde zondag van de advent is dichtbij. Steevast valt op die dag in katholieke diensten het Rorate Caeli te beluisteren. In vertaling: dauwt, hemelen (van boven gij wolken, regen de rechtvaardige). Marjoleine de Vos liet zich inspireren door de eeuwenoude woorden.

Dauwt hemelen

Dauwen de bloemen, de ogen, de jaren
van vroeger en nu. Verwachting dauwt
niet meer, wel treft het oog de levenskracht
in elke grasspriet, fietser, koe. Niets is
te moe om op te staan, verder te gaan.

Ik wil wel alles wat ik heb te geven – 
maar helpen doet het niet, ik dauw
geen leven op een arme plant.
Ik sta hier al te droog, vergeefs te reiken
naar wie zacht dorren aan de overkant.

Ik ben u, zegt het geheime woord.
De waarheid is dat dat helaas niet waar
kan zijn. Je stuit op huid waarbinnen
enzovoort. Zo onverhoord zijn allen.
Ik wou dat ik eens even u kon zijn.

(Hoe verschillig, 2021, p. 49)

‘Misschien begrijpen mensen het gedicht niet goed, het is een van de lastigere gedichten uit de bundel. Ik wil niet beweren dat ik het zelf helemaal begrijp, maar ik kan me voorstellen dat de zinsnede ‘Dauwt hemelen’ mensen niet veel zegt. Je kunt je overigens afvragen of dat erg is. Zelf heb ik die woorden ergens opgepikt. Je zou ook kunnen zeggen: uit hun verband gerukt. Het Rorate Caeli vind ik erg mooi. Het aanroepen van de hemel geeft voor mij een omweg aan, een indirect aanroepen. Het is anders om tegen iemand te zeggen: ‘ik ga je helpen’ dan ‘ik roep de hemelen aan voor hulp’. Het indirecte heeft vaak een veel sterkere uitwerking dan het directe. Ik houd meer van de omweg. 

In de kerk vind ik het mooiste dat je om ontferming vraagt. Als ik om ontferming vraag weet ik niet of ik daarmee direct God aanroep. Ik vraag niet een duidelijke entiteit om zich vanuit het hogere met mij te bemoeien. Het gaat mij veeleer om het woord. Ontferming. Ik vind het woord mooi, ook omdat je het nergens meer hoort behalve daar. Het is een woord dat volledig uit ons taalgebruik is verdwenen. Voor mij is ontferming bijna een paar handen die zich openen om de wereld te omvatten, wat dat dan ook mag betekenen. Juist dat spreekt me zo aan: dat ontferming open is en niet teveel wordt ingevuld. Vragen om ontferming is mooi. Het bestaat alleen in de taal en niemand weet precies wat je daarmee bedoelt. Je hebt er wel een gevoel bij dat niet op een andere manier kan worden uitgedrukt dan met deze woorden en gebaren.

In dezelfde lijn vind ik het ook zo mooi als mensen zeggen: ‘ik zal voor je bidden’. Ik weet niet precies wat dat betekent, maar het is krachtiger dan bijvoorbeeld: ‘ik denk aan je’. Tegen een kennis van wie de zoon een ernstige tumor heeft en niet lang meer zal leven, zou ik willen zeggen: ‘ik zal voor je bidden’. Hoe dat moet of wat dat oplevert, weet ik niet, maar het voelt juist om te zeggen. Dat wil je ook in poëzie: iets uitdrukken wat niet met ‘doei’ of ‘bel je me nog’ gezegd kan worden. 

De dichter C.O. Jellema zei eens tegen mij: ‘Ik ben woordgelovig.’ Dat vind ik erg treffend uitgedrukt. Het gebruik van deze woorden is op zichzelf iets, daar hoeft geen metafysische wereld achter te zitten. De woorden zelf openen een ruimte.

Ik probeer met gedichten iets open te leggen, niet vast te leggen. Wat vroeger in close reading-oefeningen gebeurde, is niet waarnaar ik op zoek ben; ik heb niet de intentie om gedichten als het ware rond te maken en hun betekenis vast te stellen. Het doel is juist om met een gedicht iets open te leggen zodat er een waaier aan betekenissen ontstaat. Het is mij vaak onduidelijk wat ik wil met een gedicht, maar soms bereik je met de woorden – ook al schieten ze noodzakelijkerwijs tekort om uit te drukken wat je voelt – toch iets wat je eerder niet begreep of wat onzegbaar bleef.’

Dauwen de bloemen, de ogen, de jaren
van vroeger en nu. Verwachting dauwt
niet meer, wel treft het oog de levenskracht
in elke grasspriet, fietser, koe. 

Ik hoorde op de radio Rorate Caeli en dat vond ik mooi. Ik ben de tekst op gaan zoeken en dacht na over die woorden, dat ‘dauwt hemelen’. Dat las en lees ik als een vraag om ontferming. Ik ben er maar vanuit gegaan dat alles dauwt. Dus ook bloemen, ogen, jaren. Dauw is koelte en frisheid. Dauw is positief, het is geen regen. Ochtend en ook verwachting; dat hoort allemaal bij dauw. Het grasveld en de bloemen zijn bedauwd, zoals ook ogen dat kunnen zijn in het geval daar tranen in staan. Er komt ook iets voort uit dauwen, daarom “dauwt verwachting niet meer”. Daar is iets verloren gegaan.’

Niets is
te moe om op te staan, verder te gaan.

‘Ja, al zijn mensen dat soms wel. Alles dauwt, alles leeft, ook al is de levenskracht bij sommige mensen wat minder sterk aanwezig. Dat is misschien juist een reden om te vragen: dauwt hemelen. Dit gedicht gaat daarbij niet per se over mij, het gaat over het algemeen onvermogen om iets voor iemand anders te betekenen.’ 

Ik wil wel alles wat ik heb te geven –
maar helpen doet het niet, ik dauw 
geen leven op een arme plant.
Ik sta hier al te droog, vergeefs te reiken
naar wie zacht dorren aan de overkant. 

‘Als je van iemand houdt, is dat onvermogen een heel ellendig gevoel. Er is namelijk altijd een overkant. Je bent nu eenmaal niet iemand anders en je zit opgesloten binnen eigen huid en hoofd. Enzovoort. Daar doe je weinig aan. We zoeken naar het opheffen van die kloof en dat lukt ook wel af en toe, maar het zijn altijd momenten. Daarmee niet onbelangrijk, zeer belangrijk zelfs. Maar het blijven momenten. Als je echt iets wil betekenen voor een ander dan voel je altijd – iets heel eenvoudigs eigenlijk – dat je die ander niet bent en dat je niet iemand anders leven voor hem of haar kan leiden. Dat gaat gewoon niet. En dat wil je soms wel; iemand verder dragen en opnemen, maar dat kan niet. Dat kan misschien nog met een heel klein kind. Misschien. 

Je wilt die ander optillen, redden, behouden. Of je wilt iemand anders zijn met alles wat je nu weet, om gewoonweg eens door dat andere paar ogen te kijken. Maar dat gaat ook niet. Daarom spreekt die boodschap – ik ken u en doorgrond uw hart – zo aan.’

Ik ben u, zegt het geheime woord
De waarheid is dat dat helaas niet waar 
kan zijn.

‘De regel ‘Ik ben u’ komt uit het evangelie van Thomas, een apocrief evangelie. Die boodschap zou het geheime woord zijn, door Christus uitgesproken. Ik die u is, dat zou je wel willen als mens, maar dat is iets wat helaas niet kan. Ik neem aan dat dat erachter zit: het verlangen om gezien, gekend, doorgrond te worden. Daar kan iets troostrijks vanuit gaan en met die gedachte gebruik ik die woorden. De ander willen zijn heeft voor mij niets te maken met macht of macht willen hebben over de ander. Het hele gedicht gaat juist over ontferming en het onvermogen om je werkelijk op een diepe manier over iemand te ontfermen. Terwijl je niemand kunt redden. Je ziet de plant verdrogen en verdorren, maar ik ben onmachtig daar iets aan te veranderen. En dan denk je: kon ik jou maar zijn. Was ik maar de hemelen die kon dauwen op die ander. Maar het blijft bij reiken naar. Vergeefs. Ik kan er niet bij. 

Het troostende daarbij is dat de verlosser jou kan zijn of misschien wel ‘is’. Dat betekent voor mijn gevoel zoiets als: ‘ik ken u helemaal’. Dat lees ik overigens niet alsof iemand tegen je zegt: ‘ik weet wel hoe jij in elkaar zit’. Het is niet de gedachte: ‘de mens, ik weet wat maaksel wij zijn’. Het is troostend bedoeld. Ik ervaar dat als troostend dat er een aanwezigheid – dat klinkt mij overigens alweer iets te veel bijna – is die jou ziet. Ik kom altijd uit op een oog dat alles ziet. Niet als surveillance, maar als een warme en zachte aanwezigheid.’

                 Je stuit op huid waarbinnen
enzovoort. Zo onverhoord zijn allen.
Ik wou dat ik eens even u kon zijn. 

‘Die laatste zin is een Gorter-citaat, afkomstig uit zijn Verzen van 1890. Het verlangen in die zin, dat zit ook in mij. Althans in mijn gedichten. Toch is dat verlangen om iets voor iemand te betekenen ook een gevoel waar je weer van af moet, want het is frustrerend en zinloos. Natuurlijk zijn er praktische vormen van redden en ook is het mogelijk dat iemand iets zegt of doet waardoor jij als het ware gered wordt. Iemand kan je op een ander spoor zetten; of jouw vitaliteit doen toenemen: we staan niet machteloos tegenover elkaar. Maar redding? Van wat dan en hoe ziet die toestand na verlossing eruit? Je vermoedt: vrede hebben met jezelf en de wereld en dat dat ook voor anderen zou gelden. Dat is misschien verlossing, maar dat zijn grote wensen. Was iedereen maar gelukkig.

Er zijn vast ook mensen die zich wel verhoord voelen, maar in dit gedicht gaat het over ieders eenzaamheid: het onverhoord zijn van allen. Het ‘dauwt hemelen’ is een vraag. Die vraag wordt niet verhoord. We zijn allemaal onverhoord en dus eenzaam. Toch leidt die constatering voor mij niet tot een wanhopige levensvisie. We zijn au fond eenzaam, maar dat is geen voortdurend tragisch besef. Er zijn ook momenten van verbondenheid met de wereld. 

Laatst ging ik bramen zoeken en er stond een struik vol. Ik stond bij een weiland op een grijze middag zonder wind en ik plukte die bramen en ik vond het heerlijk. Ik dacht: ik ben hier helemaal op mijn plaats. Helaas had ik die gedachte, want daarmee was ik alweer ergens anders. Toch was het op dat moment zo. Ik was daar helemaal niet eenzaam, integendeel, ik voelde me op mijn plaats. We gaan in en uit dat soort gevoelens. En juist wanneer je de gevoelens van eenzaamheid of onvermogen tegen elkaar uitspreekt, ben je verbonden met elkaar. Dat is de geheimzinnige paradox. De woorden zijn het meest waar als ze helemaal in overeenstemming zijn met het gevoel, maar het uitspreken neemt soms juist het gevoel weg. 

Er zijn wel momenten dat je je helemaal gekend weet en dan ben je even één. Eigenlijk een mystiek moment. In de kern is dat het: samenvallen met jezelf, de wereld, het bestaan. Soms denk ik dat er mensen zijn die dat voortdurend zo voelen en er nooit over praten. 

Het volop verkeren ‘in het bestaan’ is iets dat je vermoedelijk niet weet als het je overkomt. Ik weet niet op welke leeftijd je begint met het onderscheid tussen het bestaan en denken óver het bestaan, maar dat komt al heel vroeg. Als je uit die toestand van het volledige bestaan bent gevallen, als kind, dan kun je er alleen maar naar terugverlangen. Je kunt niet in het paradijs blijven. Als je ernaar verlangt of er wil blijven dan ben je er ook niet. Zoals Borges schreef: ‘Er zijn geen andere paradijzen dan verloren paradijzen.’ Op het moment dat je weggaat, draai je je om en besef je: dat was het paradijs. Het is niet alléén maar voorbij, want soms ben je ergens en denk je: ‘ik ben gelukkig’. Maar dat gaat altijd voorbij. ‘So leben wir en nehmen immer Abschied,’ schreef Rilke en zo is het.’

Hoe verschillig [gedichten], 2021, 64 blz., € 18,95.
Je keek te ver: een wandeling, Reeks Terloops, 2020, 14e druk 2021. 72 blz., € 12,50. 
Doe je best: lof van het ongrijpbare leven [essays], 2018. 160 blz., € 18,50.
Het werk van Marjoleine de Vos verschijnt bij Van Oorschot te Amsterdam.