Door Jane Leusink

Wat, zei ze, toen het licht van de hemel al uit was (na alle broodnodige tijd
die als een scheur, als een wak, nee, als een grondeloos anticiperen
op gebeurtenissen die al geweest waren) zegt het eigenlijk? 

Wat zegt het eigenlijk, riep ze halverwege, hoe groot het is, hoe je het doet
van wie het is, ik neem nu de woeste stroom (de klim liep op 2000 meter stuk
op de deemstering van het eindpunt, het vuur, de hut van Aueran).

Wat zegt het, schreeuwde ze vanaf de kam, een lam in paniek, huilend tussen
het rotsigste, niet vallen toch vallen niet te veel pijn, een lam blijft hierboven
vindt het de uitgang, duikt het weer op. Of blijft het, overleeft het niet.

Wat zegt de geur van tijm die opstijgt als ik de korrels fijn maal, ze op een
hete steen kapot sla of in as vlij (nadat de dageraad de zomer had uitgestoten
de bergen hun laatste violet hadden uitgedroomd). 

Halfje lichtbruin ja twee sneden bordje plus derde, bevallig scheef de jong ja
belegen kaas, hoog het smalle glaasje, jenever ijsblokje. Er is een snakken
hier, er is de compositie op de planken ja petrolkleurige.

Is hier nog sprake van kiemen en uitbotting, vroeg ze, eet, proost, het beeld
zegt: hier stopt tijd zijn geklets (ze ploegde er toch de steen op haar borst
oftewel de gehele onmetelijkheid in. Of wat, zulke grote woorden). 

Wat zegt het eigenlijk, vroeg ze later, wat moet het gedicht ermee, toch zeker
niks: op z’n kop gezette vanitas, transsubstantiatie (de KLM weet er wat mee:
blije koeien frisse kippen, salade snack sandwich broodje gezond). 

De essentie is jubelend naar huis gaan, ja luister, is dit een gedicht? Ach, het
woord is ook maar speelbal, elke lijn die je zet op het papier heeft een zin, je
kunt zo’n lijn niet zomaar zetten (daar moest ik over denken).

Verdriet is van kant, voelde ze, ze vocht zich dwars door er heen, het moest
zoals het kon (zo hoedde ze zichzelf, al bleef het waden door mul spul al bleef
het haar maat niet, ze was veel te jong). Ze zag het.

Sneeuw stond op het punt van vallen toen ze de spreekkamer uitliep, wij de
kudde gaan over twee weken zeewaarts, zei ze, er is geen stukje brood voor
morgen meer over, het voorbije, zie je, hier komt het.

(bij Schilderij Brood z.j. Gerard Druiven (Bergen 1954) te vinden in Groninger Museum)